Bibliotheek » Ach Lieve Tijd - West-Friesland » Deel 9: Westfriezen en hun boeren » pagina 204
Aan het begin van onze jaartelling trokken de boeren vanuit het kustgebied de wildernis weer in, op zoek naar ruimte om te leven. Het veenpakket in de omgeving van het gebied dat nu wordt begrensd door Schagen, Barsingerhorn en Geestmerambacht, was weer bewoonbaar. Veenriviertjes zorgden niet alleen voor afwatering, maar ook voor het onontbeerlijke drinkwater. Op de veenweiden en uitgestrekte heidevelden rondom waren voldoende ruimte en voedsel voor de paarden, runderen, schapen en geiten aanwezig. Er werden graanakkers aangelegd die zich over kilometers lengte uitstrekten.
Aan het einde van de derde eeuw maakte wateroverlast opnieuw een einde aan blijvende vestiging. Pas
rond 1200, na een omvangrijk ontginningsproces, ontstonden nieuwe mogelijkheden voor permanente bewoning.
Boeren bouwden op de verkavelde percelen eenvoudige boerderijen, waarin mens en dier in dezelfde ruimte
sliepen. Hoewel de nadruk op de graanbouw lag, bleef vee houden onontbeerlijk. Niet alleen voor het
vlees, maar vooral ook voor de mest, die de akkers vruchtbaar maakten.
De Hollandse graaf verplichtte in 1319 dat elke boer voor iedere morgen land (een morgen is bijna een
hectare) die hij gebruikte, zes voet van de Westfriese Omringdijk moest onderhouden. Een betrouwbare
dijk was absolute voorwaarde om de graanbouw in stand te kunnen houden. Toch ging het aan het eind van
de veertiende eeuw steeds moeizamer met de teelt van broodgraan. Het land werd te nat door voortgaande
bodemdaling.
Het gevolg was een langzame verschuiving van landbouw naar veeteelt. Op de hoger gelegen landen kon het
vee grazen, de lager gelegen weiden werden gebruikt voor hooiland.
Klik hier voor meer Westfriese woorden en uitdrukkingen.