Bibliotheek » Ach Lieve Tijd - West-Friesland » Deel 13: Westfriezen en hun dagelijks leven » pagina 305
Het leven van de landbouwer voltrok zich in een steeds terugkerend ritme van poten, zaaien, planten, verzorgen en oogsten. En natuurlijk in het voor- en najaar onkruid wieden. De werkdagen waren lang, vaak van donker tot donker en het zware werk was een enorme belasting voor de rug. Menigmaal moesten landbouwers zakken van honderd pond sjouwen. Velen van hen hadden ‘skuiteland’; ze moesten eerst een half tot heel uur kloeten om de akker te bereiken. De ‘veldersboet’ was een schuilhut voor de regen; tijdens ‘konkeltoid’ (ochtendschaft) en tussen de middag spoelden de bouwers er hun brood weg met een lok thee.
Zodra het mogelijk was, werden de kinderen al op jeugdige leeftijd ingeschakeld. Helpende handen
waren welkom, vooral als ze niets kostten... Er was zelfs een periode dat de schoolgaande kinderen
landbouwverlof kregen om te helpen bij de oogst. De Langedijk kende een heuse koolplantersvakantie.
Op de grens van de rivaliserende buurgemeenten Grootebroek en Bovenkarspel verrees het
postkantoor en men had samen één telegrambezorger in dienst. Op de foto uit ca. 1910
het hulppostkantoor aan de Hoofdstraat van Bovenkarspel. (P.M. Rooker, Enkhuizen)
Na de lagere school was menige jongen voorbestemd om tuinder te worden, of er werd een baas voor hem
gezocht, die hij in de ‘rôderstoid’ van 's morgens vier tot 's avonds zes
uur moest helpen. Voor meisjes werd een dienstbetrekking gezocht, ze werden uitbesteed als huishoudelijke
hulp bij derden. Het armzalige weekloon moesten ze thuis afgeven.
In de stille tijd moest de bouw worden omgespit en werd er in sloten gebaggerd. De opgeviste modder
werd in de schuit gegooid en met een lange houten baggerschoffel op het land gehoosd. Zeer vermoeiend
oftewel ‘loufmakerswerk’! Later werd de vruchtbare bagger met een kruiwagen of berrie over
de bouw uitgereden. Om de grote kluiten te verpulveren werd het verzwaarde ‘mensebeultje’,
zoals de eg wel werd genoemd, met de hand over het land getrokken.
De landarbeiders waren allerminst te benijden. Omstreeks 1890 bedroeg het weekloon zes à zeven
gulden. Ze leefden zuinig en dankzij een lapje grond konden ze vaak in hun eigen behoeften voorzien.
Om wat extra huishoudgeld te vergaren werden er winterdag ‘bone en urte zocht’. Een
zuinig en slecht betaald werk; een eigen maaltje zat er zelfs niet in, ook de bonen met een plekje
moesten retour!
Klik hier voor meer Westfriese woorden en uitdrukkingen.