Bibliotheek » Ach Lieve Tijd - West-Friesland » Deel 13: Westfriezen en hun dagelijks leven » pagina 306
Tegenwoordig kennen we de Algemene Plaatselijke Verordening, vroeger had men keurboeken, waarin de
ver- en geboden stonden opgetekend. Menige keur had betrekking op het dagelijks leven. Zo was het in
de Langedijk in de 17de en 18de eeuw ten strengste verboden zonder aangevraagde toestemming op landerijen
rood mosterdzaad te zaaien, dat bleef namelijk jarenlang opkomen. Hout- of handwagens, sleden en troggen
mochten niet aan de straat staan als er niet mee gereden of gewerkt werd.
Vuil moest uit de sloten verwijderd worden; honden, katten of andere beesten mocht men er niet in werpen
en de straatstenen moesten geschrobd worden. Op bevel van schout en schepenen was iedere huurder of
eigenaar van huizen die aan de hoofdstraat lagen, verplicht om de dorpsstraat met goede en vaste aarde
aan te vullen.
Een andere keur was dat timmerlui, schuitenmakers en dakdekkers in verband met brandgevaar niet bij
kaarslicht mochten werken; in de buurt van ruigte, krullen of andere brandbare stoffen was roken verboden.
Te Heerhugowaard was het in de achttiende eeuw verboden om op hooiwagens en in darsen te roken. Ook
het doen alsof met een gestopte of lege pijp, kon zes gulden kosten.
Kapper Herman Willemse had vanaf 1910 een kapperszaak in de Molenstraat van Schagen. Zijn
schoonvader Arie Visser, eigenaar van onder andere het Stationskoffiehuis, liet het pand indertijd
voor Willemse bouwen. In het raam boven de zaak staan de kappersvrouw en Herman junior vereeuwigd.
(N. Dekker-Loer, Schagen)
In Grootebroek was het omstreeks 1750 niet veel anders. Alleen de chirurgijns mochten een scheerwinkel
exploiteren. Lieten onze voorvaderen hun baardstoppels door een niet bevoegde barbier verwijderen, dan
riskeerden zij een boete van drie gulden. Ongetrouwde personen mochten zich niet ‘met malkanderen
in bedde vereenigen’; de geldstraf bedroeg maar liefst vijfentwintig gulden! Vrouwen mochten niet
in ‘manskleederen’ lopen en mannen geen vrouwenkleren dragen. Voorts mocht men niet: op
straat dobbelen om geld of koek, na zonsondergang gewasresten of andere brandstoffen verbranden en
varkens, paarden, koeien of andere beesten in de bermen langs wegen laten grazen.
Ook bij en na de geboorte van een kind waren er allerlei regels en gebruiken van kracht. Er was ook
veel kindersterfte, vooral onder de lagere bevolkingsklassen. Dat zorgde voor een krachtige rem op de
bevolkingsgroei. In de eerste helft van de 19de eeuw stierf in Holland één op de twintig
baby's tijdens de geboorte of vlak erna. Bijna de helft van de geborenen haalde de acht jaar niet. De
oorzaken: slechte voeding, ongezond drinkwater, gebrekkige hygiëne en velen bezweken aan besmettelijke
ziekten.
‘Poppies’ werden ze genoemd en lange tijd werden ze door de ooievaar gebracht; ze kwamen
ook uit de kool en als ze rood haar hadden, uit de rode kool. Het Westfries kent prachtige uitdrukkingen
voor een vrouw die op het punt staat te bevallen: ‘ze loupt op alle dage’, ‘ze het
'n buk met biene’, ‘ze moet in de skuit’ of ‘ze staat op omwaaien’.
De bevalling gebeurde thuis in de bedstee. Waren er al opgroeiende kinderen in het gezin, dan werden
die voortijdig bij familie of buren ondergebracht onder het mom dat moeder ‘'n spoiker in d'r
bien had’ en dus ziek in bed lag. De vroedvrouw of heelmeester moest gewaarschuwd worden en als
de baby in de wieg lag, nam de baker – meestal een oudere vrouw uit de buurt – voor enige
tijd de zorg voor moeder en kind over.
De wieg was tot 1900 bijna altijd een lage schommelwieg van gevlochten (wilgen)tenen op een houten
onderstel. Er werd een koord aan bevestigd zodat de moeder 's nachts vanuit de bedstee de wieg
kon laten schommelen als het kind onrustig was.
Klik hier voor meer Westfriese woorden en uitdrukkingen.