Bibliotheek » Boeken » Een kijkje in de geschiedenis van Schellinkhout » Pagina 34-36
Een kijkje in de geschiedenis van Schellinkhout
Hoofdstuk II
Inleiding
Als we de taken en funktie van het huidige gemeentebestuur vergelijken met die van het dorpsbestuur in vroeger eeuwen, dan valt
onmiddellijk op dat er vroeger meer plaatselijk werd geregeld. Er viel weinig te merken van inmenging van hogere overheden; in ieder geval
voorzover het plaatselijke aangelegenheden betrof. Natuurlijk, als het om zaken van meer dan plaatselijk belang ging, werden deze in de
daartoe geëigende instanties behandeld, maar locale zaken werden ook ter plaatse afgedaan. Zo had iedere stad ook zijn eigen gerecht,
waar regelmatig recht werd gesproken; in Schellinkhout gewoonlijk iedere veertien dagen. Voor dit gerecht, gevormd door schout en
schepenen, konden zowel civiele zaken (geschillen tussen burgers bv.) als criminele zaken (overtredingen, misdaden, enz.) worden behandeld.
Daarbij kon men terugvallen op de aan de stede Schellinkhout verleende handvesten en privilegiën en op de door schout, schepenen en
burgemeesters gemaakte keuren, die werden opgetekend in het keurboek. Dit keurboek kan men beschouwen als een soort plaatselijk
wetboek, waarin verordeningen over allerlei zaken waren opgenomen.
Poorters
Alvorens iets te vertellen over de verschillende ambten, die er in een plaats als Schellinkhout waren, wil ik eerst nog iets zeggen over
de bewoners in het algemeen. Het grootste deel van de bevolking bestond uit de zgn. poorters, dat waren de mensen, die het poortrecht
hadden verworven. In de eerste plaats was dat mogelijk doordat men in de plaats was geboren, maar men kende ook nieuwe poorters.
Het keurboek van Schellinkhout bepaalde dat wie poorter wilde worden aan de schout vijf stuivers en aan de bode een
braspenning (2½ stuiver) moest geven en dat vuur noch licht mocht worden ontstoken, voordat dit was betaald. In verband met
de vraag of een nieuwe poorter wel aan zijn verplichtingen zou kunnen voldoen, moesten de burgemeesters ook vantevoren toestemming
tot vestiging verlenen. Het was dan ook verboden om woningen te verhuren aan personen, die nog geen 'vestigingsvergunning' hadden
gekregen. Zonder het poorterschap te bezitten kon men niet in een stad wonen. Dit gold echter niet voor minderjarigen, loon bedienden,
ongehuwde arbeidsknechten e.d. Men kon het poorterschap verliezen doordat men ervan verbeurd werd verklaard, wat echter weinig
voorkwam, of door opzegging. Daarbij moest men echter wel borgen stellen voor de belastingen, die men nog moest betalen. Van iemand,
die uit Schellinkhout vertrokken was en nog niet aan zijn verplichtingen tegenover de stad had voldaan, mochten de burgemeesters het
laatste geld of goed, dat nog in Schellinkhout aanwezig was, in beslag laten nemen. Maakte men het al te bont en ontvluchtte men de
stad, dan werd men veroordeeld tot een boete van drie pond, wat ook gold voor degene, die een vluchteling hielp. Daarbij bleef men
uiteraard verplicht de schulden (met intrest!) te betalen.
De schout
De hoogste gezagsdrager in de stede Schellinkhout, evenals in andere steden, was de schout, die als plaatsvervanger van de graaf
fungeerde en als zodanig dan ook door de graaf werd benoemd. Hij was tevens schout van Hem, Venhuizen, Wijdenes en Oosterleek. In
het gerecht, dat bestond uit schout en schepenen en dat in iedere plaats aanwezig was, had de schout de funktie van officier, d.w.z. dat
hij de mensen dagvaardde, waarbij de schepenen uiteindelijk, eventueel na advies te hebben ingewonnen bij de schout, het vonnis wezen.
Verder had de schout het benoemingsrecht van bepaalde funkties (bv. van schepenen) en beëdigde hij - steeds als plaatsvervanger
van de heer - de benoemde personen in hun funkties. Het maken van keuren behoorde ook tot de taken van schout en schepenen, die
daarvoor te rade konden gaan bij de burgemeesters, die ook wel raden werden genoemd.
Toen in 1741 de ambachtsheerlijkheid door de bestuurders van Schellinkhout werd gekocht, betekende dit dat er een scheiding kwam tussen
de civiele en criminele zaken. Er kwam een schout civiel, die door het dorpsbestuur werd benoemd en die tezamen met de schepenen
de civiele zaken (geschillen e.d.) behandelde en voorts ook de overige hierboven reeds genoemde rechten en plichten had. Daarnaast
was er een door de Staten van Holland benoemde schout crimineel, die in criminele zaken (overtredingen, misdrijven, enz.) rechtsprak.
De eerste schouten
In het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage zijn verschillende gegevens over de eerste schouten van Schellinkhout te vinden, hoewel
de naam van de allereerste schout, die moet zijn benoemd vlak na de stadrechtverlening in 1402 niet door mij werd gevonden. De schout,
die het eerst werd vermeld en wel in 1407, is Gerrit Albrecht Heijnenzoon. Op 5 juni 1407 werd namelijk Evert IJmmenzoon naar Den Haag
ontboden om waar te maken wat hij van deze schout had gezegd. Op 18 september 1408 werd Gerrit Bartoutszoon tot schout benoemd,
die echter nauwelijks een maand later door Jan Heintgenszoon werd opgevolgd. Opvallend is in die eerste jaren het grote aantal wisselingen;
mogelijk een gevolg van de ongewisse politieke toestanden in die tijden. In 1417 overleed Willem VI van Beijeren, die werd opgevolgd door
zijn dochter Jacoba. Na haar huwelijk in het voorjaar van 1418 met Hertog Jan van Brabant ontstond er een strijd met haar oom Jan van
Beijeren, die ook aanspraken liet gelden op Holland, Zeeland en West-Friesland. In de jaren 1417 en 1418 zien we dan ook niet minder dan
vier personen achtereenvolgens als schout van Schellinkhout optreden. Omdat de schout een door de graaf benoemd persoon was, die
vrijwel steeds niet uit Schellinkhout of zelfs maar uit het gebied afkomstig was, is het begrijpelijk dat er nogal eens konflikten ontstonden
met de overige bestuurders, die volgens de handvesten minstens drie jaren in de stede Schellinkhout woonachtig moesten zijn. Over een
dergelijk geschil deed het Hof van Holland op 29 april 1450 uitspraak. Jan Seefkeszoon, ook wel Coster Jan genoemd, klaagde de schout
Jacob Meliszoon aan, die op Goede Vrijdag van dat jaar twee kerkvoogden had benoemd, terwijl dat volgens het keurboek door
burgemeesters en schepenen diende te gebeuren. De schout beriep zich op het feit dat naar zijn mening het keurboek buiten werking
was gesteld als gevolg van bepaalde door Schellinkhout begane overtredingen, waarvan verder niets bekend is. Dat zou dan omstreeks
1430 moeten zijn gebeurd. Mogelijk was dat ook de reden van de scheiding van Wijdenes en Oosterleek. Het Hof van Holland besloot
echter dat de kerkmeesters van Schellinkhout volgens de in het keurboek opgenomen bepalingen moesten worden gekozen, waarmee de
schout in het ongelijk werd gesteld.
In de loop der eeuwen hebben talloze personen het schoutambt van Schellinkhout bekleed. De in het vorige hoofdstuk reeds enkele malen
genoemde Informacie vermeldde voor 1514 Piet er van Colster als schout, oud 60 jaar. Over het lot van Jan Adriaansz. Luit, die al in 1562 in
het kohier van de 10e penning als pachter van het schout- en het bodeambacht werd vermeld, en die in 1572 door de Watergeuzen om het
leven werd gebracht, heb ik in hoofdstuk I al meer verteld.
Klik hier voor meer Westfriese woorden en uitdrukkingen.