Bibliotheek » Boeken » Verdwenen water, gewonnen melk » Pagina 32-43
Landbouwer J. L. Th. Groneman, stammend uit een geslacht van uit Duitsland afkomstige organisten,
waarin behalve de kunst ook de wetenschap druk werd beoefend, bleef – ook als boer – zich
vastklampen aan de wetenschap. Hij wilde wéten. En hij wilde het beste. Hoe kon met dat beste
bereiken? Door te onderzoeken: door wetenschap. Dat was het uitgangspunt voor al zijn werk. Als zelfstandig
veehouder op 'Groenhoven' legde hij zich al spoedig toe op de rundveefokkerij. In 1883 vatte hij die
fokkerij serieus ter hand. Hij meldde zich als een der eerste leden van het Nederlandsch Rundveestamboek
aan. Maar hij wilde ook wéten, wat voor koeien hij op stal had staan. Daarom begon hij in het
daaropvolgende jaar met het invoeren van een produktiecontrole op zijn bedrijf. Hij wilde weten, hoeveel
melk er van iedere koe in de emmer kwam, om op grond van die wetenschap de slechte exemplaren te kunnen
opruimen. Hij begon te selecteren op produktie. Hij was de eerste veehouder in onze provincie, die zich
daarmee bezig hield. Iedere zaterdag werd de produktie van elke koe gewogen en... genoteerd. Die
produktiestaten zijn allemaal bewaard gebleven.
Zo weten we, dat hij in 1884 met dertien koeien een gemiddelde produktie kon noteren van 3900 kg melk
per dier. Zijn beste koe kwam in dat jaar tot een produktie van 6016 kg melk – en met heel gewoon
voer: hooi van matige kwaliteit. In 1897 was de gemiddelde produktie van zijn toen achttien dieren tellende
veestapel reeds gestegen tot 4421 kg melk. Toen werd de melk op zijn bedrijf, op uitnodiging van de
toenmalige directeur van de rijkslandbouwwinterschool te Schagen, de heer C. Nobel, ook voor het eerst
onderzocht op vetgehalte en droge stof. Het onderzoek wees uit, dat het gemiddelde (bedrijfs)vetgehalte
2,97% bedroeg, met een gehalte aan droge stof van 11,42%. Via een fokkerij, waarbij ook toen reeds op
vetgehalte werd geselecteerd, kon het gemiddelde (bedrijfs)vetgehalte in 1911 reeds worden opgevoerd tot
3,50%. Ter vergelijking: voor enkele jaren noteerde 'Groenhoven' met achttien koeien een bedrijfsgemiddelde
van 4,32% vet.
Een uit 1904 daterende foto: Joh. L. Th. schrijvend in zijn kantoortje
in 'Groenhoven' temidden van zeer vele boeken en tal van afbeeldingen van familieleden en dieren aan
de wanden.
Het kantoortje bestaat nog.
De heer Groneman was niet karig met het vermelden van allerlei bijzonderheden op de melkstaten. Stal- en weidedatum, ziekten, uierontsteking, geboorten (tweeling, dood geborenen) – kortom: alle mogelijke feiten en feitjes werden zorgvuldig genoteerd. Nu er dit jaar met een richtprijs van ƒ 0,35 per kilo melk voor de producent wordt gewerkt, geven we ter vergelijking de door de heer Groneman opgestelde berekening van de melkopbrengst van negentien koeien over het tijdvak van 1 februari 1892 tot en met 31 januari 1893. Dat was het boekjaar van de toentertijd bestaande kaasfabriek Aurora aan de Barsingerweg in de Wieringerwaard, die mede op initiatief van de heer Groneman werd gesticht. Die berekening ziet er aldus uit:
Geleverd: 65.916 liter melk voor | ƒ | 2769,32 | 5 |
24/1000 cent per liter overwinst | ƒ | 15,81 | 5 |
gemaakt 95% kg boter van 2361 liter; roomopbrengst | ƒ | 532,88 | |
--------------- | |||
totaal: 68.227 liter melk voor | ƒ | 3318,02 | |
80% wei is 54621,6 liter a 4/10 cent per liter | ƒ | 218,48 | |
--------------- | |||
Gehele opbrengst | ƒ | 3536,50 |
Dat alles voorzover de melk, waarvan alleen de avondmelk is afgeroomd, de volgende morgen naar de
fabriek is gebracht. De melk voor de fokkalveren, het huishouden, de vaste arbeiders en de karnemelk
is onder deze berekening niet begrepen.
De zuivere opbrengst van de 68.277 liter melk en room is vrijwel 5,18 cent per liter. De opbrengst
per koe is ƒ 186,-.
Volgens de melkstaten hebben de koeien in totaal gegeven | 72.374 | ,5 | liter |
Aan de kaasfabriek Aurora afgeleverd | 68.277 | liter | |
------- | -- | ||
Op het bedrijf gebruikt | 4.096 | ,5 | liter |
Deze hoeveelheid, eveneens berekend tegen 5,18 cent | ƒ | 212,20 | |
Opbrengst melk kaasfabriek | ƒ | 3536,50 | |
------------ | |||
Totale opbrengst | ƒ | 3748,70 | |
Of ruim ƒ 197,- melkgeld per koe. |
Andere tijden, andere prijzen, zogezegd. Maar veehouder Groneman had in 1893 zijn bedrijfseconomische
boekhouding al punctueel in orde. Dat kan thans – anno 1967 – van alle veehouders in ons
land nog steeds niet worden gezegd. Kennis is macht en Groneman wist dat.
Vandaar bijvoorbeeld zijn hardnekkig ijveren voor de vestiging van een rijkslandbouwwinterschool in
Schagen – het centrum van het platteland van Noordhollands Noorderkwartier. Door de steun van
de toenmalige burgemeester van deze gemeente, de heer S. Berman, gelukte het hem, de gemeenteraad van
Schagen voor zijn idee te winnen. De raad toonde zich bereidwillig, de nodige medewerking te verlenen.
Maar het ging hier om een rijksschool en het laatste woord moest dus uit Den Haag komen. Inmiddels had
ook de gemeente Alkmaar zich als kandidaat voor de vestiging van de school aangediend, maar mede dank
zij de gloedvolle brochures, die de heer Groneman over dit onderwerp opstelde en de wereld instuurde
– hij had de waarde van een gerichte publiciteit toen al leren inzien – kon burgemeester
Berman hem op 29 juli 1896 het volgende briefje sturen:
'Met de landbouwschool begint in Alkmaar niet de victorie. De minister heeft mij zoo juist bericht, te zullen bevorderen dat de in de provincie Noord-Holland op te richten rijkslandbouwwinterschool in Schagen zal worden gevestigd'.
Op 21 februari 1898 werd de school feestelijk geopend in tegenwoordigheid van de commissaris der
Koningin en tal van andere hoogwaardigheidsbekleders. De heer Groneman werd prompt tot voorzitter van
de Commissie van Toezicht benoemd. Zijn volhardende strijd voor de vestiging van een rijkslandbouwwinterschool
in Schagen werd gevoed door zijn idealistische streven, agrarisch Noord-Holland naar een hoger niveau
te brengen, op grondslag van zijn levensregel: 'Kennis is macht'.
Op 18 juli 1894 bijvoorbeeld had hij reeds het volgende adres opgesteld, dat – ruim voorzien
van handtekeningen – vervolgens naar de minister van Binnenlandse Zaken werd gestuurd. De landbouw
moest het in die dagen namelijk nog zonder eigen bewindsman doen. Dat adres luidde als volgt:
'Excellentie!
Er is voorzeker geen uitvoerig betoog noodig, om aan te toonen, dat de vaderlandsche landbouw in den tegenwoordigen tijd allesbehalve bloeiend is en dat deze hoofdbron van ons volksbestaan in een zeer kwijnende toestand verkeert. In de laatste jaren is menigeen ten gevolge van velerlei tegenspoed ten onder gegaan, terwijl voor vele anderen, die tot nu toe het hoofd boven water wisten te houden, de strijd voor het bestaan schier bij den dag moeilijker wordt. Zoodat het, bij den aanhoudend dalenden marktprijs van zuivelproducten, granen, peulvruchten en andere voortbrengselen te vreezen is, dat de toestand nog voor menigeen onhoudbaar worden zal. Men behoeft slechts, om hiervan eenig denkbeeld te krijgen, een bezoek te brengen aan b.v. onze kaasmarkten, waar men, zoo men de kaasboeren opmerkzaam gadeslaat, gemakkelijk de overtuiging kan opdoen, dat zij gebukt gaan onder den zwaren druk der tijden; dat zij met zorg en kommer de toekomst tegemoet zien en het raadsel niet weten op te lossen hoe zij met bij zoo luttele ontvangsten, in staat zullen zijn, als de vervaltijd dáár is, de pachtsom bijeen te krijgen en te betalen.
Allerlei middelen zijn en worden aangeprezen, om in dezen nood hulp en verbetering aan te brengen. Het oordeel over hunne uitvoerbaarheid en doelmatigheid is vaak zeer uiteenloopend. Wat de een voor wenschelijk houdt, wordt menigmaal door een ander glad verkeerd verklaard en het zal voorzeker niet zoo gemakkelijk gaan om hierin tot eenstemmigheid te geraken. Wat véle der aangeprezen geneesmiddelen betreft; echter niet voor a l l e. Niemand zal b.v. ontkennen, dat het – ja, eigenlijk wel altijd, maar in de tegenwoordige omstandigheden bovenal dringend – noodzakelijk is, dat de landbouwer streeft naar de hoogstmogelijke opbrengst van zijn landerijen en zijn vee. Hij heeft het niet in zijn macht, den marktprijs te regelen of te bepalen. Invloeden, buiten zijn bereik vallende, werken hierop in en daar staat hij machteloos tegenover. Maar wel kan hij door verstand en vlijt de opbrengst van zijn bedrijf doen toenemen om hierin eenige vergoeding te vinden voor de geringe waarde der voortbrengselen. Door het veredelen en doelmatig voederen van zijn vee kan hij wellicht grooter melkopbrengst verkrijgen. Door het oordeelkundig behandelen zijner wei- en hooilanden en vooral ook van zijn bouwgronden kan hij meer gras, hooi en graan telen. Maakt de koeboer veel kaas of boter, teelt de landman meer mudden graan of peulvruchten, meer ponden van zijn fijne zaden, dan kunnen zij hierin tegemoetkoming vinden voor lagen marktprijs.
Maar hiervoor is kennis noodig: veelzijdig en grondig. De tijden zijn gelukkig voorbij, waarin men meende dat iemand, die niet geschikt was om te studeren, nog altoos wel goed genoeg was om er een boer van te maken. Men heeft leeren inzien, dat ook onder den boerenstand de knapsten, de theoretisch en practisch best ontwikkelden, véél voor hebben bij hen, die van jongs af niet anders gedaan hebben dan van den vroegen morgen tot den laten avond in vaders bedrijf werken: die nooit in de gelegenheid waren om te zien hoe in andere streken de landbouw gedreven wordt en daardoor allicht in den waan verkeeren, dat zij wel weten hoe het behoort en dat menschen, die het anders doen, het bij het verkeerde eind hebben. Men heeft leeren begrijpen, dat landbouw en veeteelt behooren tot de moeilijkste en veelomvattendste bedrijven, die er zijn en dat een landman, al behoeft hij nu juist geen geleerde te zijn en al moet hij in de praktijk doorkneed zijn, toch onvermijdelijk te doen heeft of in aanraking komt met natuur-, schei-, dier- en plantkunde, werktuigkunde en wat al niet meer. Het kan daarom niet anders als nuttig zijn, dat hij althans met de grondbeginselen dezer wetenschappen kennis maakt. Het zal zijn blik verruimen, zijn kennis vergroten en hem sterker maken in den strijd dien hij heeft te voeren.
Het is nog zoo lang niet geleden, dat er voor een gewoon boerenzoon weinig of geen of slechts te dure gelegenheid bestond om in den hier bedoelden geest onderwijs te ontvangen. Gelukkig is men hoe langer hoe meer gaan beseffen, dat het dringend noodig was, hierin verandering en verbetering te brengen. Een gevolg is hiervan onderanderen geweest de oprichting der Rijkslandbouwschool te Wageningen. Doch deze inrichting is slechts voor een beperkten kring van leerlingen bereikbaar. Wie niet in de nabijheid ofwel in een andere provincie woont, kan, zoo hij geen bemiddeld man is, zijn jongens niet daarheen zenden wegens de onvermijdelijke uitgaven voor voeding en huisvesting, die – gevoegd bij hetgeen wordt vereischt voor onderwijs, kleeding, reiskosten, enz. – de kracht van menigen eenvoudigen landman te boven gaan en hem verhinderen, hoe gaarne hij anders ook mocht willen, zijn zoon naar Wageningen te sturen.
Eene gelukkige gedachte was het daarom, toen de Hooge Regeering besloot tot het subsidieeren van winter-cursussen en tot het oprichten van winterscholen voor den landbouw, waardoor voor velen die niet naar Wageningen kunnen gaan, de mogelijkheid wordt geboren, tot het verkrijgen van vakonderwijs. Hiermee is eene weldaad verricht aan den landbouwenden stand, die voorzeker in de toekomst goede vruchten kan afwerpen.
Het is te wenschen en te verwachten dat de behoefte aan deze winterscholen en de aanvraag om ze te verkrijgen meer en meer zullen toenemen en dat ons vaderland hierdoor met tal van dergelijke nuttige inrichtingen zal gezegend worden. Vooral ten plattelande. Want het kan niet worden ontkend, dat dit in onderwijszaken meestal veel bij de steden ten achter komt. Zijn laatstgenoemden in den regel voorzien van uitstekende lagere- en middelbare scholen, soms ook nog van inrichtingen voor hooger onderwijs, in de dorpen kan de jeugd gewoonlijk niet meer genieten dan het lager-, somwijlen ook nog meer uitgebreid lager onderwijs. Terwijl de stedelingen in zeer vele gevallen hunne kinderen thuis kunnen houden om hen degelijk lager- en middelbaar onderwijs te doen genieten, is de bewoner van het platteland genoodzaakt, hen daarvoor naar elders te sturen, wat met belangrijke kosten gepaard gaat en voor velen geheel onmogelijk is.
Aan de oprichting van winterscholen t e n p l a t t e l a n d e is ook nog meer voordeel verbonden. De leerlingen, aanstaande landbouwers, worden hier niet gerukt uit den kring en den stand, waartoe zij behooren en waarin ze later hun bestaan moeten zoeken. Zij ontwennen het buitenleven niet om het leven in de stad prettiger of gezelliger te gaan vinden en zich ten slotte niet meer thuis te gevoelen daar, waar zij hun leven zullen moeten doorbrengen. Zij kunnen in het dorp, om zoo te zeggen, den neus niet buiten de deur steken, of zij zien het landbouwbedrijf om zich heen en, geleid door bekwame onderwijzers en door het onderwijs hetwelk zij genieten vatbaarder gemaakt voor opmerken en voor indrukken, zullen zij dagelijks gelegenheid hebben, het theoretisch geleerde te toetsen aan de praktijk en omgekeerd.
Vooral in die streken waar, bij zeer uiteenloopende grondsoort, het landbouwbedrijf zoo veelzijdig mogelijk uitgeoefend wordt.
Het gemeentebestuur van Schagen stelt thans – verblijdend verschijnsel – pogingen in het werk tot het verkrijgen van eene rijkslandbouwwinterschool, zoals die met gunstig gevolg in Groningen en in Goes in werking zijn. Want Schagen mag terecht eene voor dit doel bijzonder geschikte plaats worden geheeten. Beziet men de kaart van het land, dan ontwaart men dat het Noordoosten bezit de winterschool te Groningen, het Zuidoosten de landbouwschool te Wageningen en het Zuidwesten de winterschool te Goes. Maar in het Noordwesten vindt men nog niets van dien aard en Schagen ligt hiervoor als aangewezen. Het is eene belangrijke gemeente, aan het spoor gelegen, en waar eene zeer aanzienlijke weekmarkt wordt gehouden, waarop handel wordt gedreven in rund- en wolvee, varkens, paarden, gevogelte, boter, kaas, eieren, enz. en die druk wordt bezocht door kooplieden uit den omtrek en van verre.
Het dorp zelf ligt op alleruitstekendste kleigrond, grootendeels weiland, met een enkel stuk bouwland daartusschen. Buiten de kom treft men eveneens en aan alle zijden uitnemende gronden aan. Echter ook andere van middelmatige of zelfs van slechte qualiteit. Op het weiland wordt meestal de zoogenaamde koeboerderij gedreven: dit is melkerij en zuivelbereiding, die wordt uitgevoerd in eenige coöperatieve kaasfabrieken of bij de veehouders aan huis. Anderen houden zich op met het vetweiden van runderen en schapen, die om hunne hoedanigheid als slachtvee gezocht en beroemd zijn. De bouwgronden zijn hier betrekkelijk van geringe uitgestrektheid en dus ook van minder beteekenis. Maar in de omgeving vindt men deze des te meer. In de gemeente Zijpe, onmiddellijk aan Schagen grenzend, worden allerlei grondsoorten gevonden: van besten kleigrond af tot schralen zandgrond, zelfs duingrond of nollen toe. Uitgenomen op de zware gronden, waar bouw- en weilanden meer blijvend zijn, wordt in deze uitgestrekte gemeente hoofdzakelijk wisselbouw gedreven. Het weiland wordt daarbij, nadat het als zoodanig een tiental jaren heeft dienst gedaan, gescheurd om slechts een paar jaren te worden bebouwd met rogge, tarwe, haver of andere veldvruchten, om vervolgens weer als weiland te blijven liggen.
De aangrenzende gemeenten Sint Maarten, Harenkarspel, Barsingerhorn, Wieringerwaard en Winkel, uit veelal goede of beste, maar toch in qualiteit zeer uiteenlopende landerijen bestaande, geven bij afwisseling wei- en bouwland te aanschouwen. Op het eerste is koeboerderij hoofd-, vetweiderij bijzaak: uitgezonderd de schapenfokkerij, met daaraan verbonden vetweiden. Op het bouwland treft men allerlei gewassen aan. In de nabijheid liggen: de zoogenaamde Langedijken met hun fijnbouw van uien, kool, karwijzaad, mosterd en meer naar het Noorden de zeepolders Waard- en Groet en Anna Paulowna, met hun bouwboerderijen in 't groot en in 't klein en waar haast alle gewassen als tarwe, rogge, haver, gerst, aardappelen, fabrieks- en voerbieten, mosterd, karwij-, blauwmaanzaad, koolzaad, en vlas worden geteeld. Ook hier zijn zeer verschillende soorten van grond: puike, middelbare en slechte en in de regel worden de landerijen op uitstekende wijze bewerkt en onderhouden. Soms zelfs zoo keurig, dat men eerder aan tuin- dan aan landbouw zou denken.
De bewering schijnt niet te gewaagd dat zulk een streek, met een groote marktplaats als centrum, met de meest verschillende grondsoorten daaromheen, met zuivelbereiding, waarbij ettelijke kaasfabrieken met verschillende systemen van bereiding, met landbouw in 't groot en in 't klein, met fijn- of tuinbouw, met fokkerij en vetweiderij van koeien en schapen: in één woord, waar elk onderdeel van landbouw of veehouderij zijne beoefenaars vindt, alle gegevens aanbiedt die voor de leerlingen van nut en onmisbaar zijn. Wat zij in de school hebben geleerd, kunnen zij toetsen aan hetgeen daarbuiten te zien is en de leeraren zullen ruimschoots gelegenheid hebben hen opmerkzaam te maken op hetgeen er in den omtrek waar te nemen valt.
Het is om al het aangevoerde licht te begrijpen, dat de ondergeteekenden, allen landbouwers en veehouders uit Schagen en omgeving, ten zeerste hopen dat het gemeentebestuur van Schagen slagen zal in zijn pogen, om eene rijkslandbouwwinterschool aldaar opgerigt te krijgen. Om het groote gewicht en de wenschelijkheid der zaak veroorloven zij zich de vrijheid met den meesten eerbied zich te wenden tot Uwe Excellentie, met het verzoek dat het U behagen moge op het desbetreffende verzoek van den Raad der gemeente Schagen eene gunstige beschikking te willen nemen en ten nutte van de landbouwende bevolking in eene uitgestrekte en zeer belangrijke omgeving, in die gemeente tot de oprigting eener winterschool, als te Groningen en Goes, over te gaan.'t Welk doende, enz.'
De heer J. L. Th. Groneman, landbouwer en dijkgraaf te Wieringerwaard, zoals hij bij zijn ondertekening
vermeldde, schreef deze brief aan de minister in 1894. Veel van de inhoud ervan heeft nog niets aan
actualiteit ingeboet. Hij was een groene pionier met een zeer ver vooruitziende blik, wiens naam echter
alleen nog voortleeft in de Frans-lijn: de Noordhollandse stierenstam, waarvan de wortel in 'Groenhoven'
ligt.
De minister besliste niet dadelijk, maar nam een en ander in beraad, zoals dat officieel heet. Tenslotte
nodigde hij het college van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland uit om te beslissen over de plaats
van vestiging: Alkmaar of Schagen. Toen de heer Groneman dat 'afschuiven' ter ore kwam, klom hij opnieuw
in de pen, om bij de commissaris der Koningin een hartstochtelijk pleidooi voor Schagen te houden. Als
'uitsmijter' gebruikte hij de fraaie volzin:
'Moge er nu eens eene vakschool voor boerenjongens komen onder de boeren en niet in de stad'.
Hij pleitte niet voor niets. Ruim drie weken later kon Schagens burgemeester berichten, dat 'met
de landbouwschool de victorie niet in Alkmaar begint'.
Toen de rijkslandbouwwinterschool in februari 1898 officieel was geopend, kon de heer Groneman, thans
voorzitter van de Commissie van Toezicht, nog niet over dit onderwerp blijven zwijgen. Het aantal
leerlingen bleef in het eerste jaar namelijk ver beneden de verwachtingen. De heer Groneman schreef
een acht gedrukte vellen tellende brochure, die hij op ruime schaal in Hollands Noorderkwartier liet
verspreiden, en waarin hij de landbouwers en veehouders probeerde wakker te schudden. Hij schreef onder
meer:
'Ontwikkeling en kennis, wie zou die in den tegenwoordigen tijd kunnen missen? Ieder vak vraagt erom en eischt steeds meer. Vandaar dan ook allerlei inrichtingen van onderwijs, waarvan men vroeger niet hoorde of droomde: allerlei vakscholen op verschillend gebied. Denkt maar aan handels- en industriescholen, aan ambachtsscholen, cursussen voor hoefbeslag en dergelijke meer. En, waar ieder bedrijf en ambacht op allerhande wijs roept om goed en degelijk onderwijs, praktisch en theoretisch, zou daar een der meest veelzijdige en veelomvattende bedrijven, zou daar alleen de landbouwer buiten kunnen? Onmogelijk! 't Is waar, goed onderwijs kan niet onvoorwaardelijk alle rampen en tegenspoeden doen overwinnen; het is geen geneesmiddel tegen alle kwalen. Er zal altoos nog veel teleurstelling en kwaad te bestrijden vallen. Maar, evenals de best gewapende krijgsman in den oorlog veel voor heeft bij hem, die met oude en versleten wapens moet vechten, evenzoo zal ook in den strijd om het bestaan dien de landman heeft te voeren, hij er zich het best kunnen doorheen werken, die het best is toegerust met kennis en wetenschap: practisch en theoretisch. Een boer behoeft daarom nog geen geleerde te worden – en dat wordt men trouwens ook niet zoo gauw – doch met de practijk alleen kan hij hoe langer hoe minder toe. Er moet theoretische kennis bijkomen.
En wat zullen wij, landbouwers in Hollands Noorderkwartier nu doen? Zullen wij deze kostelijke gave, ons door de regeering aangeboden, met onverschilligheid aanzien? Zullen wij deze schoone gelegenheid, om voor weinig geld onzen jongens goed en degelijk landbouwonderwijs te doen geven, ongebruikt laten voorbij gaan en daardoor het verwijt op ons laden: die boeren hebben er den mond vol van, dat de Regeering zich te weinig aan de landbouwbelangen gelegen laat liggen, te weinig aan den landbouw doet; maar nu wij hun eene landbouwschool geven, te midden eener landbouwende, veefokkende, zuivelbereidende bevolking, in eene streek met de meest verschillende grondsoorten en waar veeteelt, fijnbouw en wat al niet meer wordt gedreven, nu toonen zij het niet te waardeeren, dat wij dit voor hen deden, nu toonen zij zich deze weldaad niet waard?
Ik heb geloof genoeg in het gezond verstand en den goeden wil van de bevolking in ons Noorderkwartier, om haar niet te verdenken van ondankbaarheid jegens de Ref!,eering en van plichtsverzuim jegens haar zonen. Want plichtsverzuim zou het wezen tegenover onze jongens, indien wij van deze schoone gelegenheid, om hen meer te laten leeren dan wij in onze jonge dagen konden leeren en hen sterker te maken voor den levensstrijd, dien zij ook eenmaal zullen moeten voeren, geen gebruik maakten',
Als voorzitter van de Commissie van Toezicht stelde hij in 1901 nogmaals een vlugschrift samen. De voorzitter wist gewoon van geen ophouden. De landbouwende bevolking van het Noorderkwartier reageerde slechts aarzelend. Veel te aarzelend volgens de heer Groneman. Maar hij kréég ze tenslotte – voor een groot deel althans – wakker. Hij kreeg op een gegeven ogenblik zelfs de steun van de in die jaren bekende briefschrijver 'Nelis uit den Purmer', van wie het 'Algemeen Handelsblad' op gezette tijden een brief publiceerde. Nelis schreef in september 1901 onder meer het volgende:
'Moet het gevaar van door andere landen overvleugeld te worden misschien nog grooter worden om de slapenden wakker te schudden? Moet hun ook nog – als reeds aan zoovele andere boeren – ontnomen worden wat zij nu nog bezitten? Zal de stroom der concurrentie eerst nog veel meeslepen? Neen, wanneer de boeren naar de stem der geschiedenis willen horen, die toch ook in de laatste 25 à 30 jaar zoo duidelijk sprak; wanneer zij, als ernstige mannen, partij trekken van de vorderingen der wetenschap, gelijk andere industrie dat doet; wanneer zij hart en liefde hebben voor het bedrijf. Met huismiddeltjes komt men er niet. Alleen wetenschappelijk onderzoek en grootere kennis kunnen de landbouwers redden. De praktijk moet ophouden uitsluitend ondervinding te zijn en meer en meer toegepaste wetenschap worden'.
De heer Groneman schreef prompt een antwoord:
'Zóó is het. Om het verlorene te herwinnen, ja zelfs om te behouden wat wij nog hebben; om der concurrentie, die zich overal en in alles zóó sterk doet gevoelen, weerstand te bieden; om met goed gevolg te kunnen streven naar een verhooging van de productie, door oordeelkundig handelen en verwerpen van gebruiken (die misschien in vervlogen tijden voldoende zijn geweest, doch in onze dagen niet meer deugen), is er heel wat meer kennis noodig, dan in de dagen van den dichter Poot met diens gerusten Landman, wiens leven zoo genoeglijk voortrolde... Mocht in zijn tijd de landbouw een bedrijf zijn, waarin de boer deed zooals vader en grootvader hadden gedaan, in o n z e dagen is dat bedrijf een wetenschap geworden, waarbij natuur- en scheikunde, bacteriologie en dierkunde een voorname rol spelen'.
Het schoolgebouw, staande in een stille straat – 'de rust is goed voor het onderwijs' – schuin tegenover het Kantongerecht, bood plaats aan vijftig leerlingen. Helemaal bezet raakte de school weliswaar niet, maar vooral dank zij het onvermoeide ijveren van de heer Groneman begon het aantal leerlingen er tenslotte toch op te lijken. In een redevoering, bij de officiële opening van de school, had hij het ook nog eens gesteld:
'Dat we, het vaderland doorgaande, kunnen wijzen op het heugelijke feit, eene landbouwende bevolking te hebben gekregen, die in dag,en van druk het hoofd boven water heeft gehouden; niet afwijkende van den vaderlandschen eenvoud maar met den ouden sleur gebroken hebbende, door den voet te zetten op een nieuwen baan. Op den baan van ontwikkeling, kennis en wetenschap'.
De mens-veehouder-pionier Johannes Ludovicus Theodorus Groneman, de man, die zijn tijd ver vooruit was – men leert hem het best kennen uit zijn brieven, uit zijn op schrift gestelde redevoeringen, uit zijn brochures. Daaruit rijst hij op als de vernieuwer, als de grote voorman en leider van agrarisch Noord-Holland. Maar zeer velen van de 'eenvoudige landslieden' bleven volharden in het 'ut is altoid so weest' – de grote hindernis op de weg naar vernieuwing, ontwikkeling, vooruitgang – luisterden misschien wel naar hem, maar handelden er niet naar. Groneman zette echter door en pakte aan, wat naar zijn inzicht aangepakt moest worden.
Klik hier voor meer Westfriese woorden en uitdrukkingen.