Bibliotheek » Boeken » West-Friesland... het land waar wij wonen » Pagina 19-21
Om in leven te blijven moesten de nieuwkomers voor hun eigen voedsel zorgen. Er moest worden verbouwd
op een grondsoort die daar van nature
niet zo geschikt voor was. Veen houdt het water vast waardoor de
graankorrels gaan rotten. Ontwateren dus. Er werden slootjes gegraven die
het water konden afvoeren naar de reeds van nature aanwezige waterlopen.
Meestal stonden die slootjes recht of wat schuin op de hoofdstroom. Op
het punt waar zo'n stroom begon, lukte deze werkwijze niet, er bleef een
blok over. Dit blok werd dan waaiervormig verkaveld, met de slootjes gericht op het begin van de stroom.
Bestudering van de topografische kaarten van West-Friesland maakt
duidelijk hoe die ontginningen zijn verlopen. Bij Spanbroek en bij Wadway
ziet men de waaiervormige verkaveling; in Twisk, Abbekerk, Oosterleek
en Schellinkhout de rechte of schuine verkaveling. Het is goed om te
bedenken dat dit hele netwerk van sloten door mensenhanden is gemaakt en
dat het ogenschijnlijk willekeurige verkavelingspatroon op praktische
uitgangspunten berust. Dat is het handschrift van onze voorouders dat in
de bodem staat. De wetenschappelijke verklaring van de ontwikkeling van
het veenpakket en de daaruit voortkomende verkaveling is pas van de
laatste jaren. Het is verbazend om te zien hoe de verschillende stukjes
van de legpuzzel die West-Friesland heet, op logische wijze in elkaar vallen.
In de ontginningstijd ontstonden van lieverlee ook dorpen. Nu is nog
één van de onverklaarbare zaken gebleven: de vraag waarom een aantal van
die bewoningskernen nu juist boven of vlak naast die oude kreekruggen,
(die al eerder besproken zijn) zijn gelegen. In de ontginningstijd lagen
deze zandige plekken nog dik onder het veen. Zou men de aanwezigheid van
zandgrond hebben kunnen vermoeden uit de begroeiing op de afdekkende
veenlaag? Aan de hand van de namen die de dorpen kregen, kan in ieder
geval een verschil in bomen- en struikengroei worden afgeleid. Waar een
moerasbos niet te doordringen was, kon men een ‘woud’ verwachten (Midwoud,
Nibbixwoud, Oostwoud, Westwoud) en waar de houtopstand meer het karakter
van kreupelhout had, sprak men over ‘broek’ (Lutjebroek, Grootebroek,
Spanbroek, Hensbroek).
Maar of dat voldoende bewijs is, staat nog lang niet vast. Wel is in ieder
geval duidelijk dat Hoogwoud, Wognum, Schellinkhout, Oosterleek en
Abbekerk heel nauwkeurig op die oude, maar in het jaar 1000 onzichtbare,
stroombeddingen zijn gelegen. Zoals eerder gezegd: West-Friesland is een
land van veranderingen. Maar wat er na die eerste ontginningen gebeurde,
was eigenlijk geen verandering meer; dat was een grote verdwijntruc.
De veenlaag werd ontwaterd, werd dus droger en… verbrandde daardoor.
Geen verbranding door het vuur, maar door oxydatie, omdat het aan de
luchtzuurstof werd blootgesteld. Dat betekende dat de oppervlakte per jaar
gemiddeld één centimeter daalde. Voegt men daar nog bij de daling die
tengevolge van de inkrimping ontstond (veen is wat dat betreft net een
spons), dan is het duidelijk dat de in cultuur gebrachte percelen relatief
snel zakten. De veenstroompjes werden groter omdat ze meer water moesten
afvoeren; de wind kreeg vat op het grotere watervlak en door de hogere
golfslag spoelden stukken veenoever weg.
Niet dè wind maar ònze wind; de zuidwester. Daarom kregen de plassen die
toen ontstonden een hoofdvorm van zuidwest naar noordoost (de Bennemeer
tussen Twisk en Benningbroek, de Berkmeer bij Obdam, de Braak bij
Medemblik, de Wogmeer en de Baarsdorpermeer).
De dikke veenlaag die tussen de jaren 1000 en 1600
West-Friesland bedekte, was niet zo erg vruchtbaar. Onder het veen
bevond zich echter klei die, gemengd door het veen, de kwaliteit kon
verbeteren. De boeren groeven zogenaamde daliegaten om die klei naar
boven te kunnen halen. Na afloop werden de gaten weer gevuld met veen
en huisafval. Interessante stof voor archeologen!
Die daliegaten zijn nog aanwezig; ze hebben een doorsnede van 2 à 3
meter en zijn vooral goed te zien in de winter als de sneeuw van het
omringende land is weggedooid. In de, meestal wat dieper gelegen,
daliegaten is dan nog even een laagje blijven liggen.
En zo verdween in de loop van zo'n 500 à 600 jaar die hele, dikke
veendeken die over West-Friesland lag uitgespreid. Maar als gevolg daarvan
moest, zoals we verderop zullen zien, de afvoer van het overtollige water
worden herzien. De bodem daalde zelfs zo sterk dat de kreekruggen waarop
de dorpen waren gebouwd nu boven de rest van het land uitkwamen en een
aantal afwateringsstroompjes blokkeerden. Maar wat erger was en veel
ingrijpender gevolgen had: de zee kon nu het land binnendringen, het
Almere en het meer van Wervershoof waren door de aanvallen van wind en
water zo groot geworden, dat het moerasgebied tussen Enkhuizen en Stavoren was weggeslagen.
De Zuiderzee met zijn relatief grote oppervlakte en zijn korte, nijdige
golfslag was ontstaan. Er was toen inmiddels ook zoveel van het Westfriese
veendek verbrand, vervluchtigd, in lucht opgegaan of hoe men het maar
noemen wil, dat, wilde men voorkomen dat de grote verdwijntruc ook voor de
onderliggende klei- en zandlagen zou gelden, er andere maatregelen moesten
worden genomen. Een terp om een huis op te bouwen was al gauw bedacht,
maar een bescherming van het cultuurland door middel van dijkjes was een
geweldig ingrijpende aangelegenheid die op velerlei gebied zijn gevolgen had.
Stellig ook op het karakter van de mens die dit karwei moest klaren.
Klik hier voor meer Westfriese woorden en uitdrukkingen.