Bibliotheek » Boeken » West-Friesland... het land waar wij wonen » Pagina 25-26
Toen Floris V er door militaire overmacht in was geslaagd om in onze streek vaste voet te krijgen,
deed hij zijn best om de Westfriese samenleving op wat meer Hollandse leest te schoeien. De Hollandse
graven bevorderden, zoals we verderop zullen zien, de ontwikkeling van de steden en daarom werden in
1289 stadsrechten verleend aan Medemblik. Deze eer viel Enkhuizen in 1335 te beurt en Hoorn in 1357.
Dat later Grootebroek, Westwoud, Barsingerhorn, Abbekerk en een aantal andere dorpen stadsrechten kregen,
komt ons nu vreemd voor.
Karel V verleende in 1544 een octrooi waarbij de ontwatering van een
aantal Westfriese polders centraal werd geregeld. Of men dat als een surprise beschouwde? Te oordelen
naar de kinderprent waarop Karel V merkwaardig genoeg als Sinterklaas wordt afgebeeld, wel.
Met het verlenen van stadsrechten kon soms een grotere uniformiteit worden verkregen in de rechtsregels
die per dorp nogal eens verschilden.
Overigens valt niet te ontkennen dat er aan de rechterlijke verhoudingen tussen de vrije Westfriezen
onderling wel wat te verbeteren viel. Of men
het wóórd ‘corruptie’ al kende is niet meer na te gaan, maar dat men met het begrip vertrouwd was, staat wel vast. De kerk speelde, mede door de
moeizame kerstening, een bescheiden rol in West-Friesland van die dagen. De invloed van de abdij te Egmond bepaalde zich in hoofdzaak tot
Kennemerland en volgens sommigen was de houding van de monniken ten opzichte van onze streek zelfs negatief te noemen. Dat was van de monniken
die tot het klooster uit het Friese Hemelum behoorden bepaald niet te zeggen. Zelfs na het ontstaan van de Zuiderzee bleven zij hun bezittingen
houden in Benningbroek, Sijbekarspel, Twisk en andere dorpen.
Vanuit hun vestiging nabij Grootebroek verrichtten ze veel vruchtbare arbeid ten nutte van de plaatselijke
bevolking, onder andere bij het ontwateren en in cultuur brengen van het land ten noorden van de Streek.
In later tijd werden de kloosters Nieuwlicht en Bethlehem in Blokker
vermeld. Bij de vele, grote kloosters die in de steden gebouwd werden,
viel de vestiging van de Tertiarissen te Grootebroek en Augustinessen in
Wognum in het niet. Los van het religieuze aspect van deze instellingen is
wel aan te nemen dat zij een bescheiden voortrekkersrol hebben gespeeld
bij de veranderingen die zich op het platteland omtrent de late
middeleeuwen hebben voorgedaan. Door een ruimer bezit van geldmiddelen kon
wel eens iets nieuws worden ontwikkeld, hoewel tot nog toe daarvan geen
duidelijke voorbeelden kunnen worden gegeven.
Overtollig polderwater wordt door de sluizen bij Schardam afgevoerd. Buitendijks werd in 1656 een
uitwatering gegraven. De walkanten werden versterkt met grafstenen uit de afgebrande kerk van de Rijp.
Ooit is overwogen de sluis als schutsluis uit te voeren ten behoeve van de walvisvaarders uit de Rijp en
Graft.
De invloed van ‘Holland’ beperkte zich natuurlijk niet tot het verlenen
van stadsrechten en het beïnvloeden van het waterschapsbestuur alleen.
West-Friesland was per slot van rekening door de graaf onderworpen en viel
daardoor onder zijn gezag. Dat zijn onderdanen het met dat gezag lang niet
altijd eens waren, komt hier en daar nog aan de orde. Anderzijds werden
besluiten op naam van de heer geschreven, terwijl zij in feite afkomstig
waren uit de regio zelf. Overigens moest er in dat geval wel betaald
worden, want zo was de heer wel; voor wat, hoort wat.
Kennis van de plaatselijke situatie kon men van de grafelijke ambtenaren
nauwelijks verwachten, zodat een eigen inbreng van de streek noodzakelijk
bleef. In duidelijke noodgevallen greep de graaf zelf in, juist omdat het
veelal kwesties waren waarbij ingelanden het onderling niet eens konden
worden. Zoiets deed zich voor toen Karel V ‘Uitwaterende Sluizen’ (een
instelling die centraal de afwatering van een aantal afzonderlijke bannes en polders regelde) instelde.
Een forse verandering. En een even grote verbetering.
Dat was in 1544.
Klik hier voor meer Westfriese woorden en uitdrukkingen.