Bibliotheek » Boeken » West-Friesland... het land waar wij wonen » Pagina 50-52
Wie vroeger turf zei, zei Kolhorn. Toen in het eigen gebied en naaste
omgeving weinig turf meer viel te graven, terwijl er juist meer vraag kwam
naar brandstof door de opkomende nijverheid in de steden, waren het vooral
schippers uit Kolhorn die in de behoefte voorzagen. Ze sloegen hun
voorraden op in de zwarte schuren die nu nog langs de omringdijk staan.
Kolhorn. Tot aan 1844, toen de Waard- en Groetpolder werd drooggelegd, een
dijkdorp. En wel zo goed bewaard, dat het een van de weinige gave
voorbeelden voor zo'n soort bebouwing is. Het is te begrijpen dat de
inwoners vroeger in hoofdzaak bij de zeevaart waren betrokken. En niet
alleen als turfschippers, maar ook als schippers op zogenaamde lichters.
Lichters gingen de zwaarbeladen Oostindië-vaarders tegemoet om een deel
van hun lading over te nemen en naar Amsterdam te brengen. Het
Noordhollands kanaal was toen nog niet aangelegd en diep stekende schepen
konden de ondiepten bij Pampus niet passeren. (Vandaar: voor Pampus liggen
- niet meer verder kunnen).
In overdrachtelijke zin zou men kunnen zeggen dat auto's bij Kolhorn voor
Pampus liggen. De interessante straatjes zijn slechts te voet bereikbaar.
Dusdoende krijgt de bezoeker een heel goede indruk van een dijkdorp.
En dat is een heel andere dan men van Schellinkhout krijgt dat toch ook
aan een dijk ligt. Maar hier is de oude afwatering, de Drecht, bepalend
voor de plaatsing van de bebouwing en voor de richting van de verkaveling.
De dijk is waterkering, geen vormgevend element bij de situering van de
bebouwing. Een vergelijkbare situatie vindt men in het eerder genoemde
Oosterleek. Verschillen tussen land rond Schagen en dat in Langedijk waren
vijftien jaar geleden groter dan nu, na de verkaveling. De grote
vervlakker, nuttig en nodig voor de economische bedrijfsvoering, wiste de
sporen van een 1000-jarig (eilanden)rijk vrijwel geheel uit.
Tuindersdorpen en boerendorpen zullen van verre nauwelijks meer van elkaar
te onderscheiden zijn nu het mogelijk is geworden om langs nieuwe wegen
in de polder bedrijfsgebouwen te plaatsen. Echte tuindersdorpen zoals
Lutjebroek, Grootebroek, Bovenkarspel, Obdam, Warmenhuizen, Tuitjehorn en
Langedijk kenmerkten zich door een dichte lintbebouwing met soms een enkel
benauwd dwarsstraatje op een kavel tussen twee sloten in.
Boerendorpen als Twisk, Barsingerhorn, Abbekerk, Aartswoud, Schellinkhout
en Oudendijk waren ruimer gebouwd, omdat de voor een goede bedrijfsvoering
benodigde oppervlakte van 15 à 20 hectare meer breedte langs de weg
vroeg. Vooral als men zogenaamd vast land (direct achter de boerderij)
wilde hebben. Door de kavelsloten als transport wegen te laten vervallen
en vervolgens het agrarische areaal met wegen te ontsluiten, kon bij
een ruilverkaveling zo geschoven worden dat zo veel mogelijk boerderijen
vast land kregen. Wel met gevolg dat gewenste bedrijfsgebouwen en
-woningen niet meer in het dorp maar ergens ‘in het veld’ kwamen te liggen.
Hoe lang zal het duren voor we aan dit veranderde beeld gewend zijn? En dan: hoe lang zal dit veranderde
beeld onveranderd blijven?
Klik hier voor meer Westfriese woorden en uitdrukkingen.