Bibliotheek » De Speelwagen » 1949 » No. 2 » pagina 33-39
Eerder verschenen in 'De Speelwagen',
4e jaargang,
1949,
No. 2,
pagina 33-39.
Uitgave: Historische Genootschappen in Hollands Noorderkwartier.
Auteur: Jan Mens.
III
„Hij moet zo nodig als brood 'n kwastje verf hebben”, zegt onze vriendelijke begeleider,
als we staan op de omloop van de Raadhuistoren te Monnikendam. Die „hij” is de geduldige
engel, die we op z'n vleugels kijken en die ieder uur zijn bazuinstoten zendt over de stad welk een
voorrecht toch, als de tijd door een engel wordt aangekondigd. En hoe prozaïsch is daarbij een
electrische klok...
Het is anders wel een hele klim; trappen op, ik weet niet hoeveel, en dan maar kruip-door-sluip-door
langs en bijna door de spandraden van het carillon: wat doet een mens niet voor z'n broodje! Doch
indachtig aan het Per dolores allevabimur bereiken we de trans; en nu pas begrijp ik de vertaling
van deze spreuk, die luidt, dat we door de beproevingen omhoog zullen worden geheven.
Een uniek uitzicht, daar op die toren. Onder een blauwe hemel liggen in de dromerige verte de dorpjes: Uitdam, Zuiderwoude, Holysloot, Katwoude en nog veel meer. Beneden ons ligt Edam, een klein, stenen prentenboek. En ik denk zo, dat onze dichter Bloem op deze toren moet hebben gestaan, toen hij zo stil mijmerde:
Niet anders had ik 't mij gedacht: de straten zonder
Vertier, gebogen in een weifelende lijn,
Een steeds-ruischende sluis, een grachtje met een vonder,
Dan, op de leege markt, die loome zonneschijn.
We wringen ons door een nauw pijpelaatje nóg hoger, en dan kijken we de klokken in het bronzen
gelaat. Als rijpe druiven hangen daar de bellen van de Mechelaar Peeter van den Gheyn - Peeter heeft
het zo om en nabij 1600 druk gehad in Waterland. Maar er hangen nog meer klokken in deze toren. Een
uursklok van Thomas Both. Terwijl de halfuursklok weer van Van den Gheyn blijkt te wezen. Vivos
voco, lees ik op het randschrift, en onze gids vertelt dat de gehele vertaling luidt: „De
levenden roep ik; de doden betreur ik; de bliksem breek ik; mijn stem is de stem des levens; ik roep
u tot heilige zaken: kom”. Wijze woorden, voorwaar. Maar jammer, dat ze zo hoog hangen!
Het is vijf minuten vóór twaalf; en ik bedenk, dat het aardig moet zijn de ruitertjes
in de toren eens van een ongewone kant te bekijken: namelijk van achter de coulissen. Het kan natuurlijk,
voor de Speelwagen is alles mogelijk. Er wordt een stoffig luikje opgetild, en ja, daar heb je ze,
vlak bij. Vier Spaanse ruiters op vurige rossen, helm op, de rode sjerp over de schouder. Maarten schurkt
van genoegen en grijpt de stift en tekent, onderwijl wacht ik op de klokslag van het middaguur.
Er komt leven in de toren, zijn draderige ingewanden beginnen te rommelen. De speeltrommel gaat aan 't
wentelen, de eerste tonen van „Wie gaat mee, gaat mee, over zee, hou je roer recht” rinkelen
de toren uit. Als het lied is uitgeklonken ver over beemd en landouw vouwt een soort balg zijn blaas
open en weer dicht, een vreemd, huilend geluid producerend: des engels bazuingeschal! Tezelfdertijd
stormen de Spaanse ruiters met gevelde lans voorwaarts ins blaue hinein, de manen der strijdrossen
wapperen in de wind. Wat is hun fel begeerde doel? Ze stoten in het niets, gelukkig. Vier Don Quichotten,
die zelfs de windmolens moeten ontberen...
Speelgoed. Zo ongeveer, gaan mijn profane gedachten, moet het Opperwezen naar ons, mensen, kijken.
Wij stormen naar een waan, een drogbeeld. En als de klok is uitgeslagen valt alles stil...
Napoleon Bonaparte moet eens op deze toren hebben gestaan, leert de historie. Zou hij óók
naar deze ruitertjes hebben gekeken? Hij kraste zijn fiere naam in een grijze lei: Napoleon Buonaparte,
empereur de la France, voyagant ici incognito 1809. Onbestendig is het mensenhart. Het reikt naar
de hemel indien het op de aarde toeft. En het verlangt naar de aarde als het in de hemel verblijf
houdt. Ik wil dat stuk historische lei zien, en daarvoor gaan we naar beneden, naar de aarde en een
half uur later val ik amechtig neer op een stoel in het sierlijke Waaggebouw. De heer Jacob van der
Lingen, eens gemeentebode, omroeper en veilingmeester, maar méér nog verzamelaar van
een unieke collectie curiositeiten, heet ons van harte welkom. Hij toont ons met gepaste eerbied het
handschrift van de kleine Corsicaan, hij toont ons nog veel en veel meer. Hij toont ons een verzameling
tegels, zoals ik nooit had kunnen dromen dat ze bestond. „Toen ik acht jaar was, speelde ik al
met scherven”, vertelt Van der Lingen ons, „en nu ben ik bijna tachtig en ik doe 't
nóg”. Een leven, gewijd aan het verzamelen en bijeenvoegen van haantjes, konijntjes,
eendjes, vlinders, vogels, bloemen, mannetjes en vrouwtjes. Blauw in alle tinten van de hemel, kleurig
majolica uit alle plaatsen waar klei tot tegels werd gebakken. Er liggen tableaux, die je zó
in je schoorsteen zou willen metselen, vandaag nog. Schatbewaarder Van der Lingen laat ons een tegel
zien, waarop men inderdaad Rembrandts wijze van tekenen kan onderkennen, een zwerversfiguurtje, gehuld
in lompen. En ik benijd deze verzamelaar, die zichzelf de gelegenheid heeft geschapen, zóveel
schoons dagelijks aan het hart te kunnen drukken.
Een poos lang toeven we temidden dezer primitieve heerlijkheden. En dan noodt Van der Lingen ons in
zijn huis. Toont ons een prachtig kastje boordevol schatten aan porselein, waar alle kleuren van de
hemel boven Waterland in gedrupt schijnen. Ook bezit hij een zachtglanzend servies van goudsteen: welke
edelvrouwe zal het met strelende vingeren beroerd hebben?
En dan pas komen Van der Lingen's kostbaarste stukken op tafel: het gaat daar immer crescendo. Vier
tegels, zijn droomtegels. Het lijkt een sprookje, en misschien is het dat wel. Tegels, gezien in een
droom en gevonden in de werkelijkheid. Kan het mooier? Indien ge te Monnikendam komt, en ge laat u
niet gelijk een schaap door een „rondreisbureau” leiden – ga dan een bezoek brengen
aan deze prachtkerel: zeg maar dat ge van de Speelwagen komt! Hoor uit zijn mond het verhaal van de
droomtegels. En dan zal het u vergaan als mij, ge zult bemerken dat het sprookje nimmer uit het
mensenhart is te bannen. Met alle mogelijkheden van het onbegrensde denken niet.
We moeten verder. Uit zijn verzameling diept Van der Lingen een paar sierlijk-gesneden klompen op,
1877 staat er ingesneden. Juweeltjes van volkskunst, hij strijkt er over met bijkans vrouwelijke
tederheid. „Die kreeg ik van 'n ouwe visser”, vertelt hij. „Wil jij m'n ulften
bewaren, Jaap?” vroeg-ie.
„ Waarom?”
„Och, ik loop op 't laatst. M'n vrouw is dood, en m'n kinderen voelen d'r niks voor. En bij jou
benne ze goed bewaard”.
Zó kwam Jacob van der Lingen aan zijn collectie. En, in alle bescheidenheid, vraag ik me af:
Als deze man er niet meer zijn zal, wie zal dan zyn „ulften” bewaren? Dat het gemeentebestuur
van Monnikendam er voor zorge, dat geen Amerikaanse óf vaderlandse zevenmijlslaarzen dragende
„liefhebber” met deze heerlijke verzameling schuiven gaat!
IV
Daar zitten we, stoofje onder de voeten, in het bedeesde Lutherse kerkje aan het Zuideinde. Stilte. De kaarsenkronen vangen glimpjes van het middaglicht, dat naar binnen valt door de vier boogvensters. Naast de kronen hangen twee lelijke electrische lampen, kom, kan dat niet anders? Maarten tekent naarstig als een monnik, en ik staar naar de fijnbesneden Rococo-preekstoel van notenhout, naar de voorstelling in reliëf van Jacobs droomgezicht en naar het orgel en bepeins, hoe heerlijk het zou zijn, indien er nu eens een organist kwam om het Prière uit de suite Gothique van Boëllmann voor ons te spelen... Een goed orgel lijkt het mij, ik kom op een Zondagochtend nog eens luisteren. Als Maarten gereed is brengen we de sleutels weerom bij de schilder van Monnikendam, die woont in een ouderwets huis, op de ruit vermeldend dat daar harpuis is te koop. Harpuis... Een woord dat herinneringen wekt aan de scheepvaart, aan werven vol bedrijf. Er zijn nog werven in Monnikendam, er ligt een botter gekrengd op de helling, maar 't meest schepen voor de binnenvaart. Genoeglijke dingen, die werven, schilderijtjes allemaal. We slenteren op onze zeven gemakken door de straatjes - ieder ogenblik rijst het zusje van „Het Huisje” van Vermeer voor ons op. Al kijkend en genietend zwerven we langs de vest, en dan opeens staan we tussen het hoge gras van een kleine kleine Joodse begraafplaats.
Geschiedenis. Hier rust Vrouwtje Leuw, geboren Dumoschq. Overleden 12 Schervath 5638. Of naar de
christelijke tijdrekening: 15 Januari 1878. Wie toch was deze vrouw? dringt het in me omhoog. En wie
was Mozes Jacob Cohen, overleden 6 Adar 5629? Ik weet het niet, niets weet ik van deze Joodse mensen
– toch blijf ik er in gedachten bij toeven. Want zij hebben hier geleefd, gewerkt, ze zijn hier gestorven,
hun blikken hebben opgezien naar de ruitertjes van de Raadhuistoren en naar de klok van de Grote Kerk...
Een mens wordt sentimenteel, tussen het hoge gras van de Joodse begraafplaats te Monnikendam. Maarten
tekent de toren van de kerk, anno 1400, en de huisjes er omheen en dan wandelen we onder haar gewelven.
Alweer: eikenhout, baksteen en grijze zerken, daaronder sluimeren de honderden burgeressen en burgers,
goede en kwade, minnaars en minnaressen, want eeuwig is de liefde. Er is een gedenkteken ter ere van
dominee Jan Nieuwenhuyzen, de stichter van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen, er hangt een
schilderijtje voorstellende Wendelmoet Claesdochter, in 1572 terwille van haar geloof verbrand. En
dan is er een gedenkraam 1940-1945, maar wat daarvan te zeggen? Ik vind het een schamel geval, al smelt
ik weg voor de goede bedoeling waarmee het is aangebracht.
Laat ik nog wijzen op het eigenaardige inschrift in een grafsteen; het is een appèl aan onze
ijdelheid èn aan ons geweten:
D.G.Z.H.I. Geweest
D.I.B.S.W.D.D. Leest
Een rebus? Geenszins. Want het betekent, volgens het aardige boekje van W. van der Voet, eenvoudig:
„Die gij zijt heb ik geweest. Die ik ben sal worden die dit leest”.
Aldus gesterkt en gesticht wandelen we langs het sierlijke Gemenelandshuis, uitstekend gerestaureerd,
en dan staan we oog in oog met de monnik op het Raadhuis. Een statige gevel met hoge ramen, een echt
patriciërshuis uit de gouden tijd. Albert Timmermans, burgemeester dezer stede, bouwde het voor
hemzelf en de zijnen. We laten ons niet afschrikken door de twee kronkelende slangen die de ingang
bewaken, beklimmen de stoep en kloppen op de zware eiken deur. En dan staan we in het heerlijkste wat
Monnikendam bezit: zijn trouwkamer! Stel u voor een ruime en hoge zaal, van boven tot onder bekleed
met het prachtigste goudleer, 't welk de goudleermakers in die dagen konden vervaardigen. Monnikendam,
weet ge wel welk een schat ge bezit? Hoe schoon zal het daar zijn, wanneer het late zonlicht langs de
wanden streelt, en er toverachtige verkleuringen langs schieten, dofbroeiend in de hoeken. Als ik nu
eens een wens mocht doen, zou het deze zijn: Dat alle bruidjes en bruigoms iets van deze glans in hun
ogen mogen bewaren, lang nadat het „ja” verklonken zal wezen.
En dan, tja: eigenwijze vent die ik ben - ik vind het beroerd dat ik niet te Monnikendam woon. Want
anders zou ik heel gauw met een klein hamertje het loshangende goudleer wat bijspijkeren. Want de
romantiek moge dan leven van onachtzaamheid: echt goudleer doet het zeker niet!
Klik hier voor meer Westfriese woorden en uitdrukkingen.