Bibliotheek » De Speelwagen » 1949 » No. 4 » pagina 97-104
Eerder verschenen in 'De Speelwagen',
4e jaargang,
1949,
No. 4,
pagina 97-104.
Uitgave: Historische Genootschappen in Hollands Noorderkwartier.
Auteur: Jan Mens.
VII
Rendez-vous in Schellingwoude... Nee, het is niet m'n geheime bedoeling, u te infiltreren met stadse elementen, hoewel dit gedeelte van Waterland geografisch tot Amsterdam behoort. En het blijkt juist het wonderlijke van dit dorp, dat het nog zo weinig grootsteedse allures bezit. De huizen zijn oud, de zeedijk evenzo, de vissersscheepjes liggen er gelijk een halve eeuw geleden te deinen op het water – het lijkt zelfs alsof de omzetting van zout- in zoetwater geen invloed heeft gehad op het karakter. Met de wind in de rug fietsen we langs de dijk, en onze eerste pleisterplaats blijkt Durgerdam te zijn. Het duurt niet lang of we zitten in het gras en turen over het IJselmeer, dat zacht rimpelt onder een grijze lucht, waar de zon moeilijk doorheen breekt. Maarten ontdekt een stukje tekenachtigheid: een vierkant bouwseltje met een houten torentje geflankeerd door een paar bomen, onderwijl, tuur ik over het water in de richting van Pampus en opeens valt me een jaartal in de gedachten. 12 Maart 1573: Diderik van Sonoy doet een aanval op Amsterdam! De Geuzenvloot ligt voor het eiland Pampus, galeien en krabschuiten rijden voor hun ankers, straks zullen ze een aanval doen op de schepen van Duc d'Alva van Hispanje... Dan rijst de gestalte van die geweldige geus voor me op: Jan Haring. Gans alleen vocht hij tegen een overmacht van twintig man op de dijk om tenslotte een duik te nemen in het naburige Kinselmeer...
Ja, er is daar in de loop der eeuwen geducht gevochten, de oude Zuiderzee heeft menigmaal rood gezien
van het geplengde bloed. En aan de wal daar omheen was het niet minder: niet voor niets baden de Spaanse
soldaten, verdwaald in „die vele broucken ofte moerachtige landen”: Heer, helpt mij uit die
Waterlande!
Maarten breekt mijn gepeinzen aan gruizels met de vraag, wat het toch voor een gebouwtje is, 't welk
hij zoëven getekend heeft. Ik weet het niet. Meteen ga ik in de geschiedenis graven middels twee
mannen, die met blinkende zeisen gras en boterbloemen van de dijk scheren. Wat dat voor een gebouwtje
is? Ze lichten hun pet, krabben de kruin, ze weten het niet. „Ze noemen 't de kapel”, zegt
er een. „Maar voor de rest is 't me onbekend”.
Gelukkig wonen er nóg een paar lieden te Durgerdam. En ik ondervraag ze als wijlen Sherlock
Holmes. Met het resultaat, dat ik te weten kom dat het gebouwd werd in 1687, hetgeen trouwens een steen
in het gebouwtje vermeldt. Maar voor de rest zijn de inlichtingen zó fragmentarisch, dat ik er
de trouwe Wagenaar maar op heb nageslagen. En hij vertelt, anno 1750: „De Kerk te Durgerdam was
eertijds een vierkant houten Gebouw, hebbende op het Dak een dikken vierkanten Koepeltooren of houten
Lantaren met Uurenwijzers en Slagklokken voorzien. Dit gebouw wordt noch de Kapel genaamd en tot School
gebruikt, Waarboven de Kamer is, daar de bijzondere Regenten van Durgerdam hunne Vergadering hebben”.
En na Wagenaar, zijn m'n inlichtingen juist, moet het gebruikt zijn voor lichttoren, politiebureau en
bewaarplaats voor ondeugende Durgerdammers. „En nu”, vertelt me een ouwe baas, „wonen
d'r een paar Amsterdammers in. En die weten er helegaar niks van”.
Van Durgerdam naar Ransdorp is maar een stapje, een trapje, zo met de wind in de rug. Heerlijk ligt
daar het welige polderland, de geur van hooi en fris water gaat met ons mee. Als een dikke vuist beukt
Ransdorps toren omhoog naar de wolken: het moet wel een machtig visioen zijn geweest dat Mr Jan Poyt,
de bouwmeester, zo omstreeks 1502 in het hoofd heeft gedragen. Langs een weg met honderd bochten bereiken
we het dorp: het is er zo stil als op de eerste scheppingsdag. En ik herinner me, dat ik er voor 't
laatst ben geweest in Januari 1916, na de grote overstroming; een vlasbaardig jongeling zonder notie
van de legende, welke er om dit dorp zweeft. Want daar was het toch, dat het edele hart geboren werd,
Hendrickje Stoffels, Rembrandts steun en toeverlaat in moeilijke jaren. Och ja, er zijn historici die
beweren, dat Hendrickje niet in dit Ransdorp, maar in het gelijknamige plaatsje in het Munsterse het
levenslicht aanschouwde. Doch waarom zullen we het zover zoeken, als ons hart ons zegt, dat Hendrickje
opgezien heeft naar de stompe toren, die Rembrandt zo gevoelig wist te tekenen? Men moet nooit een
bewijs trachten te leveren, waardoor men laat zien, dat de ontkenning van het gestelde tot een
ongerijmdheid leidt.
Ransdorp is een lief dorp, het hurkt aan de voet van de toren alsof het bescherming zoekt bij die
knoestige steenbonk, die voor de eeuwigheid geschapen lijkt. Vermoedelijk heeft hij nimmer een spits
bezeten: een tekening van 1630 is er zonder; een gravure van 1727 vermeldt, dat „zijnde de toren,
een grof en zwaar gebou nu nogh, maer vervallen in wezen”. Tweehonderd jaar later was dit er
niet beter op geworden, de toren was sterk in verval geraakt en op de eerste omgang vegeteerde een
weelderige plantengroei! Valken broedden er tussen de vlierstruiken, het was meer een natuurmonument
dan een toren geworden.
En dit verdroot de stad Amsterdam, die Ransdorp in 1920 tot zich had getrokken. In de crisisjaren 1936
tot 1938 liet zij door werkloze bouwvakarbeiders boven de vijftig jaar de toren restaureren, een
uitstekend gebaar, alle hulde waard. Als een stoere zuil staat hij weer te pronken in het welige
Waterland, een juweel van bouwkunst met zijn prachtige hoekpijlers en zandstenen balustrade. Twee
meter dik zijn z'n muren, sterken onverzettelijk. Dat de wil om dergelijke monumenten te bewaren even
sterk en even onverzettelijk mag zijn!
En of het zo moet wezen: aan de voet van de toren maken werklieden aanstalten de door de bezetter
geroofde luidklok naar boven te takelen. Een klok met een prachtig randschrift: Verbum Domini Manet
In Aeternum. Het woord des Heren blijft in eeuwigheid... Er zat een scheur in z'n bronzen bast, die
is geheeld, maar het litteken is duidelijk te zien. Doch hij zal zijn stem weer doen horen: voor het
eerst op 31 Augustus 1948, ter gelegenheid van de verjaardag van Wilhelmina, nóg Koningin... En
dan beklimmen we, onder geleide van een aardig meiske, de toren. Een klim van jewelste! Een zandstenen
trap met slakkenganggewelf leidt ons naar boven, het is de moeite overwaard. Een panorama van zeldzame
schoonheid, overweldigend mooi. Fris groen land, doorsneden met water: Waterland! Het Kinselmeer ligt,
met riet omzoomd, naar de hemel te staren, het IJselmeer strekt zich uit tot de wazige einder. Daar
ligt Holysloot, en daar Uitdam. En daar, in de verte, zien we de tinnen van het Muiderslot oprijzen
onder een dreigende regenlucht.
En in het zuidwesten, zie, daar ligt Amsterdam, de torens en hefkranen gaan gehuld in de smook der
fabrieksschoorstenen. De stad en haar weedom... Maarten tekent en ik zoek een plekje in de luwte en
bedenk een wonderlijke romance. Want heb ik niet gezien, dat het knechtje van de klokkenmaker, een
frisse knaap in z'n blauwe overall, een lonkend oogje wierp naar ons jeugdig gidsje? Ach, dat ook voor
déze twee de oude klok van de klokkengieter Henricus Meurs nog eens zijn stem mag laten horen...
Ransdorp bezit een aardig raadhuis, het werd gebouwd in 1652. Beneden bevindt zich een kruidenierswinkeltje,
een kleintje maar. Busjes „Vim” en zo liggen achter de kleine ruitjes, een aardig gezicht.
In de gevel is een steen gemetseld, het lijkt of die het devies van deze kruidenier draagt:
Eendracht doet deyne saecken bloeyen,
In macht en oock in welstant groeyen.
En daaronder het wapen van Ransdorp : een zwaan met zeven pijlen in zijn poot, doelende op de zeven
randgemeenten, waarvan dit dorp het middelpunt vormde, lang geleden.
Inmiddels loopt het naar het middaguur. Maarten krijgt visioenen van geroosterde kip met een fles goede
wijn, maar in Ransdorp blijkt het moeilijk te wezen iets eetbaars te bemachtigen. We proberen het bij
een bakker, een statige man met een knappe knevel, doch hij verkoopt niets zonder bon. Arglistig gluur
ik naar de verse gebakjes, die op een zwarte bakplaat geuren naar Waterlandse roomboter, maar hij
blijkt niet te vermurwen. „Ik heb nog nooit iets gedaan dat niet mag”, vertrouwt hij ons
engelachtig toe. Maarten fluistert in m'n oor, dat hij ons beslist voor ambtenaren van de C.C.D.
aanziet, maar ik vind dat geen compliment. Ik bemerk dat hij aanvechtingen krijgt, de bakker in de
okselgreep te nemen (hij is sterk!), maar ik troon hem mee naar een herbergje, waar een herbergierster
met een moederlijk voorkomen de scepter zwaait. Of we wat te eten kunnen krijgen? Bedenkelijk kijken,
hoofdschudden, nóg eens kijken, aarzelen. U weet het toch? Als een vrouw „neen”
zegt, bedoelt ze „misschien”. En als ze „misschien” zegt, bedoelt ze
„ja”. „Met een paar sneetjes brood zijn we tevreden”, helpt Maarten, die
huichelaar.
We worden gespijzigd met drie dunne boterhammetjes, belegd met nog dunner leverworst. Maarten kauwt
op een slakkengang. „Dan lijkt het een heleboel,” zegt hij troostend. Als alles op is
stappen we ook maar op, overtuigd dat Ransdorp in geen geval Schransdorp genoemd mag worden!
VII
Holysloot is genoemd naar de samentrekking van Holle Y Sloot, wordt me verteld. De complete
inventaris van Holysloot bestaat uit twee kerkjes, een kreekje, een buurtje, een roodbont kalfje, een
jongetje dat een plasje doet tegen een hekje, een millioen goudsbloemen, een half millioen Oostindische
kers en een kar met heerlijk fruit: peren, appelen en pruimen.
Bij die kar moet nóg een mens
behoren, maar dat krijgen we voorlopig niet te zien. We wachten en wachten en besluiten, als het nog
lang gaat duren, ons van al die heerlijkheden wat toe te eigenen, en het geschatte geld maar op de kar
te leggen. Juist als ik m'n hand uitstrek naar een sappige peer, komt de baas een deurtje uit en ik
retireer blozend en haastiglijk. We kopen tegen contant en eerlijk geld een lading fruit en staandebeens
laven we ons, het is wel nodig. Aldus gesterkt vragen we de weg naar Uitdam. „Dan ga je zo en zo,
een hek door, een slootje over en dan recht door 't land dan ben je d'r in 'n ogenblik”.
Goed. Het hek draait open, we fietsen moeilijk door het grasland, jagen koeien opzij, en een groot
bruin paard, (merrie) dat ons schichtig nakijkt. Daar is het slootje al, leuk! Een smal plankje, een
soort railsje ernaast voor de fiets. Ik overwin mijn aarzeling en beland veilig aan de overkant, gelukkig.
Even later: wéér een slootje. Met een plankje. En een railsje. Afstappen. Balanceren.
Opstappen. Rijden. Een minuut lang trappen we door het gras: een slootje. Afstappen. Balanceren.
Opstappen. Rijden. Een minuut later...
Lieve lezeres en lezer: het verhaal wordt, om met Multatuli te spreken, eentonig. Negen keer herhaalt
zich deze voorstelling, negen maal verkeren we in betrekkelijk levensgevaar. En ik bedenk zo, dat we
toch eens moeten informeren of meneer Meijer voor onze weduwen zorgt, indien er wat mis mocht gaan.
En al betreur ik, gelijk de dichter François Villon, de kortheid van de tijd, desalniettemin
ben ik er niet rouwig om, wanneer deze martelgang tot het verleden behoort.
Aldus maken we, vers van de folterbank, onze joyeuse entrée te Uitdam. Wat is Uitdam? U is er
nimmer geweest, wed ik, ik was er nimmer geweest. Laat ik u vertellen dat Uitdam een juweeltje is, een
pareltje, een verscholen paradijsje, dat ons soulaas schenkt voor de geleden folteringen. Op de dijk
genieten we van een heerlijk uitzicht over het IJselmeer, dat woelt onder een grijze lucht, waarin de
zon schuilevinkje speelt. Er hangen visnetten te drogen, als doorluchtige decolleté's deinen
ze op de adem van de wind. En in die ajouren schaduwweelde staat een meisje: Hennie Lof heet ze, het
lijkt alsof ik haar al jaren ken. Ik interview haar en raak zó bekend met de intimiteiten van
het leven te Uitdam, dat geen gemeentesecretaris het haar zou kunnen verbeteren... En de baker evenmin!
We praten als goede bekenden, Hennie en ik. En Maarten tekent, de goeiert. Uit een laag huisje komt
een visserman aanstappen, een witte ringbaard aan zijn kin. Groot staat zijn figuur tegen het wijde
land, het lijkt of hij zó is weggestapt uit een schilderij van de ruige en bonkige Vlaming
Permeke.
Want dit is de synthese van Waterland; een oud man en mijn vriendinnetje Hennie Lof, oud vijf jaar,
om u te dienen. Zijn ogen zagen uit over Zuiderzee en IJselmeer, haar kijkers zullen dwalen over het
groen van de groeiende polder. Het is moeilijk om de finesses van het gevoel te realiseren, ik kom er
nooit mee klaar. Maar wél weet ik, dat ik dankbaar ben, dit alles te hebben mogen zijn. En als
het me te benauwd wordt in de stad en in het leven, dan keer ik terug naar het erfgoed onzer voorouders,
en naar die kleine lusthof genaamd Uitdam. Waar de wilgen fluisteren met ruisende stem en het verhaal
vertellen van Waterland. Waterland, waar onze voorvaderen gestreden en geleden, gewonnen en verloren
hebben. Want ook verlies kan geluk brengen, op den duur... Al klinkt dit voor menigeen een beetje
„horreur!”
Klik hier voor meer Westfriese woorden en uitdrukkingen.