Bibliotheek » De Speelwagen » 1951 » No. 2 » pagina 34-38
Eerder verschenen in 'De Speelwagen',
6e jaargang,
1951,
No. 2,
pagina 34-38.
Uitgave: Historische Genootschappen in Hollands Noorderkwartier.
Auteur: Hans Plaat.
Als emigratie mislukt, dan komt dat dikwijls doordat de vrouw mislukt. De vrouw, wier
gezin emigratieplannen heeft, moet de vreemde taal evengoed leren als de anderen. Eenmaal
in het nieuwe vaderland leren de kinderen de taal spelenderwijs van hun vriendjes. Ze gaan
die taal spreken en op een kwade dag merkt moeder dat ze haar kinderen niét kan verstaan.
Een afgezante van de Nederlandse Bond van Plattelandsvrouwen heeft een studiereis van drie
maanden gemaakt door Canada. Ze heeft daar goed haar ogen de kost gegeven en is
teruggekomen met een rijke oogst aan gegevens betreffende toestanden en omstandigheden,
die men niet uit boekjes kan leren, maar waarmee het o zo raadzaain is van tevoren kennis
te maken. De bond doet daar zijn voordeel mee en kan nu iedere vrouw die gaat emigreren
naar Canada inlichten over allerlei uiteenlopende zaken dit land betreffende, zoals
woninginrichting, onderwijs, kookgewoonten, leefwijze etc. De bond heeft daar mappen over
samengesteld die goede diensten bewijzen bij lezingen op afdelingsavonden. Het is al
voorgekomen dat een onderwijzeres de mappen op school gebruikt bij de aardrijkskundeles.
Het was een bestuurslid van de Nederlandse Bond van plattelandsvrouwen, die mij dit
vertelde. Wij waren begonnen te praten over de tentoonstelling „Goede Kleding”
die haar rondreis door het land in „het Wapen van Heemskerk” te Alkmaar begon.
Ik vernam, dat een jong ontwerper, de heer Van Campen, gesecondeerd door de uit vijf dames
bestaande bondskledingcommissie, eigen kledingmodellen voor de plattelandsvrouw ontwerpt
en dat voorts twee confectiefabrieken, de „Optiform” en de „Anco” in
overleg met de genoemde commissie kledingstukken voor de plattelandsvrouw maken, die de
firma Meijer, Langestraat Alkmaar, afneemt.
De wenselijkheid van dit initiatief kan men niet beter aantonen dan door de woorden van de
bondspresidente, mevrouw C. W. Willinge Prins- Visser, te citeren. „Met het
verdwijnen van de klederdrachten,” zo zegt zij, „is veel verloren gegaan, men
moet dit toegeven hoe men verder over deze zaak moge denken. In de streekdracht was men
aan vaste regels gebonden, er was geen verschil van mening mogelijk over de vraag hoe men
gekleed hoorde te gaan als jong meisje, als getrouwde vrouw of weduwe, als protestant of
katholiek. Aan veel vrouwen moet dit een gevoel van zelfvertrouwen gegeven hebben: als men
zich aan de regels hield, was men goed gekleed. Toen onze grootmoeders en overgrootmoeders
tot de „burgerdracht” overgingen, moeten zij zich wel eens onzeker gevoeld
hebben, want nu kwam het bij het kiezen van kleding veel meer op eigen inzicht aan. Wie
zal het haar kwalijk nemen dat zij wel eens verkeerd kozen? Iets van die onzekerheid
voelen ook wij dikwijls, vooral als wij tegenover een verkoopster staan, die ons uit haar
welvoorziene voorraad alle mogelijke (en soms onmogelijke) stukken aanpast en tracht te
verkopen.”
De tentoonstelling wilde laten zien hoe de plattelandsvrouw haar keus kan bepalen. Er was
bovendien een modeshow aan verbonden. De demonstratie geschiedde door bondsleden. Zelden
zal men zulk een modeshow eerder hebben gezien. Geen raffinement, geen zwoele sfeer, niets
van dit alles. Ik sprak over dit zo geslaagde experiment met mijn bezoekster. Ook over de
krantenverslagen. Bijzonder had haar getroffen hetgeen de medewerkster van de Alkmaarse
Courant mejuffrouw Adema schreef, n.l.: „Onze collega's die uit Amsterdam en Den Haag
waren overgekomen hebben elkaar een ogenblik vreemd aangekeken toen zij in plaats van de
uitwassen der haute couture - op welk terrein zij experts zijn - een stevig Hollands
meisje in een donkerblauwe overall over het podium zagen wandelen. Ditmaal geen kwijnende
blikken onder een dikke laag make-up, geen rupsachtige bewegingen of onpersoonlijke
filmster-lachjes. Fier voortstappend op haar grote, botergele klompen, toonde dit meisje
haar practische werkkleding, die voorzien was van een lange ritssluiting en aardige
kleppen op de borst- en heupzakken. Dit beeld gaf al direct het kader weer waarin deze
tentoonstelling wordt gehouden.”
Deze modeshow bracht ons gesprek op de tot dusver maar al te vaak gevolgde gewoonte om in
de grote steden onverkoopbaar gebleven kleding naar „de provincie” te sturen en
daar „de provinciaaltjes” mee op te knappen. Het prijsgeven van de oude
klederdrachten schiep bij de vrouwen dikwijls een vacuum, dat niet zelden ertoe leidde dat
de plattelandsvrouw in een slonzige hobbezak door huis en hof waarde. De oude zekerheid
sloeg van lieverlede in haar tegendeel om en dit droeg ertoe bij de klove tussen stad en
land te verdiepen, en verkeerde begrippen omtrent eigen minderwaardigheid ten opzichte van
stadsbewoners ingang te doen vinden. Niet zozeer in West-Friesland, Friesland en
Groningen, maar wel in het Oosten en Zuiden.
-- Vindt u het bij voorbeeld niet meer dan dwaas, zo vroeg ik, dat een boer tegen een
stedeling „dag meneer” moet zeggen, en dat die meneer, al is het een vent van
niets, tegen die boer, die, wie weet, eigen grond, eigen hofstede, eigen stallen, paarden,
vee, tractoren, landbouwwerktuigen, auto, enz. bezit, kan volstaan met
„goeiedag”? Wanneer men tegen een boer uit het Oosten en Zuiden meneer zegt,
denkt hij dat je hem ertussen wilt nemen.
-- Het platteland kijkt over het algemeen tegen de stad op, zei mijn
bezoekster. Er zijn bij voorbeeld veel plattelandsvrouwen die de stadsvrouwen benijden.
-- Waarom in 's hemelsnaam? vroeg ik.
-- Als ze een keer in de stad komen, zien ze daar vrouwen gezellig op straat
wandelen, de etalages bekijken, naar de bioscoop gaan, allemaal pretjes die een
plattelandsvrouw maar bij hoge uitzondering kan waarnemen.
-- Plattelandsvrouwen zijn te benijden, verklaarde ik boud. Hard werken,
zeker, maar een gezond leven. Vergelijk daar een stadsvrouw eens bij op een bovenhuis. De
kinderen die 's winters en 's zomers bij slecht weer thuis zijn, maken haar dol. Ze moet
altijd trappen lopen.
De vrouwen die voor haar plezier gaan winkelen, vormen een kleine minderheid. De meesten
moeten hard ploeteren en zitten opgesloten in de steenwoestenij . Is het wonder dat ze het
in allerlei uitwassen zoeken: gelakte nagels, smeersel op de lippen, de wenkbrauwen
verwijderen en kunstmatige op het voorhoofd schilderen, enz. En nu de plattelandsvrouw.
De kinderen kunnen buiten spelen en bezig zijn in eigen tuintje of ze kunnen vader en
moeder helpen in het bedrijf, wat ze fijn vinden. Plattelandsvrouwen hebben geen tijd voor
steedse fratsen en malle verzinsels. Ze zijn werkelijk in alle opzichten te benijden!
- Een plattelandsvrouw heeft het dikwijls heel zwaar, zei mijn bezoekster. U moet niet zo
naïef doen, vervolgde zij; U negeert helemaal de grote mogelijkheden op het gebied van
ontwikkeling en kunst die de stad biedt.
-- De natuurlijke levenswijze op het platteland compenseert glansrijk het
tekort aan die mogelijkheden, wierp ik tegen.
-- Ik ben bij het landbouwhuishoudonderwijs geweest, zei mijn bezoekster, en
heb er altijd naar gestreefd de kinderen begrip bij te brengen voor beleefdheid en goede
omgangsvormen. Want daar ontbreekt op het platteland nog wel wat aan. Groeten,
correctheid, voorkomendheid kunnen nog veel verbeterd worden. Het hindert mij altijd als
ik, zoals onlangs, een tramconducteur hoorde spreken over lompe boeren.
-- Ik ken weinig lompe boeren, zei ik. De meeste boeren die ik ken zijn het
tegendeel van lomp; ze hebben een innerlijke beschaving die menige stadsbewoner ten
enenmale ontbeert. Zie zijn worsteling om in de tram te komen, zijn trucs om voor zijn
beurt te gaan. Ik begrijp niet dat u zich zo'n domme uitlating van een tramconducteur
aantrekt. Trouwens de stadsbewoners worden steeds minder wellevend. Vroeger leerden veel
ouders hun kinderen bij het binnenkomen in een winkel hun petje af te nemen. Wie, groot of
klein, doet dat tegenwoordig? Ik zag zelfs eens op een Amerikaanse film, dat een
verslaggever een minister aanklampte en met hem sprak zonder dat het gebaar van de hoed
afnemen, zelfs in de meest embryonale vorm, geschetst werd. Het zal nog zÓ worden,
besloot ik, dat de stedelingen op het gebied van wellevendheid bij de boeren in de leer
kunnen gaan. Nog een kopje thee?
-- Ik moet nu heus weg, zei mijn bezoekster met een blik op de klok.
-- Ik breng u even, zei ik, men kan buiten geen hand voor ogen zien.
Terwijl wij ons voortrepten langs straten en stegen, begon het carillon van de Sint
Laurens-Kerk het uurwijsje te klepelen. Wij kwamen „through night to light”,
want de lichten van „het Wapen van Heemskerk” straalden ons al van ver tegemoet.
Bij het licht der lampen zag men bezoeksters uit ver verwijderde sectoren van
West-Friesland en Hollands Noorderkwartier in gereedstaande bussen stijgen.
-- Ik heb u veel te lang opgehouden, zei ik schuldbewust.
-- U mag wel een flink artikel over de bond schrijven, beaamde mijn
metgezellin, indirect doch duidelijk.
- U moet mij niet opjutten, remde ik, want dan lukt het niet. Maar dat hebt u natuurlijk
al lang gemerkt.
Hans Plaat
Klik hier voor meer Westfriese woorden en uitdrukkingen.