Bibliotheek » De Speelwagen » 1951 » No. 5 » pagina 135-144
Eerder verschenen in 'De Speelwagen',
6e jaargang,
1951,
No. 5,
pagina 135-144.
Uitgave: Historische Genootschappen in Hollands Noorderkwartier.
Toen het IJselmeer nog Zuiderzee heette, trok zij haar stroom breed rond een zandige enk, buiten de
beschuttende dijk. Ver van de groet wereld stulpten daar schamel de weinige hutten van het vlek Enghuzen.
De leeftocht voor het altijd behoeftige gezin zochten de bewoners op het water in de visvangst. Maar
de plaat, die de nederzetting droeg, was op de duur niet bestand tegen het schuren van de stroom en
het stadig kloppen van de golven. In het bruisend breken van de vloeden zwichtte langzaam de wrakke
oever en het land slonk met het slinken van elke storm. Voor vertrouwder woonstêe zocht men de
bescherming van het bedijkte land en weldra werd daarin de eerste haven, de tegenwoordige Havendijk,
gegraven. Uit zijn smalte zwierven in steeds groter tal de nijvere vissershutten uit naar de ruimte
van wind en water. Maar de kleine visvangst op de binnenzee gaf niet durend bevrediging aan de in
gevaren geharde visser. Het in verten zich verliezende water lokte met avontuur naar waar buitengaats
de golfslag breder deinde. Ter Noordzee om haring, naar de IJszee om traan waagde zich de ondernemende
zeeman en elke tocht loonde met rijke buit. De plannen-beramende koopman zocht een goede markt voor
de vangsten. Men verkende Oostland en Levant en allengs gleed majesteitelijk de ene rijkgetuigde
koopvaarder na de andere de haven uit op reis naar vreemdnamige stranden. Zij bevoeren de oneindige
wereldzeeën op zoek naar nieuwe kusten, nimmer geweten landen tegemoet. En kerende brachten zij
rijk gewin.
Zo begon de stad aan de binnenzee haar glorierijke opkomst. De eerste haven, een nauwe gracht, lag
lang al verlaten en rondom haar waren nieuwe en ruime havens aangelegd, waarin dichter aanéén
zich de kielen rijden, zodat het wassend tal steeds weer nieuwe havenaanleg nodig maakte. Aan de kaden
rezen de pakhuizen op in steeds langer en dichter rijen. Binnen de nauwe wallen groeide de stad langs
een spinneweb van smalle straten, dat geen ruimte liet voor een enkel plein. Vanuit het hart der stad
kromden zich alle wegen naar de havens, naar de zee, vanwaar haar leven en voorspoed kwam.
Een grafelijk besluit van 1355 verenigde de buitendijkse buurtschap met het binnenwaarts gelegen
Gommerkerspel tot éne stede Enkhuizen en schonk haar stadsrechten, maar deze opgelegde gemeenschap
leidde niet tot de verwachte gemeenzaamheid. Lang leefde het tweelingkerspel in twist en wrok en tot
op de huidige dag is de bevolking van Enkhuizen een twee-eenheid gebleven, waarvan de blijken zich tot
in gewoonten en taal openbaren. De vruchtbaarheid van de grond, bron van inkomsten van de landbouwende
bevolking van Gommerkerspel, kon niet wedijveren met de rijkdom, die van overzee de stad binnenvloeide.
Scheepvaart en visserij, handel en nijverheid namen haar volkomen in bezit en ook toen in 1593 zij
haar palen uitzette en een nieuwe vestingwal met een krans van bastions een groot deel van het buitenland
binnen haar wallen trok, werd de ruime uitleg besteed aan nieuwe havens, werven, kuiperijen, zeilmakerijen
en lijnbanen.
Welvaart had zich de stad tot nederzetting gekozen en het blijde leven botte naar alle kanten uit in
fleur en kleur. De zee bracht fortuin in de stad en waar handel en nering bloeit, floreert de kunst.
Met het toevloeien van steeds ruimer baten kenterde de levenstrant. Trots verhieven zich de herenhuizen
achter hun hardstenen gevelstoepen in een stoere weelderigheid, versierd met behouwen steen en smaakvol
gekozen ornament. Hals-, trap- en puntgevels, getooid met voluten en klauwstukken, trokken hun stoeiende
lijnen in straat na straat. De godshuizen tekenden hun markante ommelijnen ver daar boven uit en de
torens hieven hun kruisen hoog naar de hemel.
Nu brengt de zee geen goud meer aan en het verval heeft de stad deerlijk gehavend. Maar zij is een bron
van inspiratie gebleven voor talloze kunstenaars, het Mekka dat schilders en graveurs hun leven lang
tot zijn wondere schoonheid trok. De intimiteit van de havenkant in het broos aan elkaar leunen van
de oude uitgestulpte huizen boven de wazige spiegel van het rimpelende binnenwater heeft het aanzijn
gegeven aan een oneindige verscheidenheid van prenten en doeken. Zo is Tholen telkens weer naar haven
en zeekant gedwaald om die intieme gemeenzaamheid onder het wisselend lichtspel in zijn lenige toets
te vangen. Schrijvers hebben de ingetogen levensgang van de stad gekozen tot stemmingsbeeld van hun
verhalen en dichters hebben gepoogd haar oude droom in hun verzen te doen glimlachen. Ze hebben verteld
van de stad en de zee, want wie aan Enkhuizen denkt, ziet vóór alles de zee. Die twee
hebben een innige connectie met elkander. Er is een gestadig ruilen van schoonheid tussen hen. Uit
zijn wijdheid tilt de zee het silhouet van de stad als een diadeem van voleindigde pracht, in welks
facetten de warme tinten van haar puien en het malse groen van haar plantsoenen gloeien. En de stad
tintelt van de diepe glanzen van het water, die weerlichten in haar vensters en haar aanschijn met
een weldadige frisheid overstijgen. Wie in Enkhuizen rondwandelt ziet overal de zee. Nu eens uit de
curve van een bochtig straatje, dan weer door de spijlen van een nauw poortje, of wel breed uit over
de hoge waterschoeiende muren treft een mateloos wijd uitzicht over het altijd beweeglijke water tot
aan het verre verschiet, waar zee en hemel zich in zilveren schemer verliezen.
Elke Enkhuizer houdt van de zee, want hij is er mee saamgegroeid; zij is een onmisbaar deel van zijn
leven geworden en zij heeft zijn bestaan een eigen stempel gegeven. Dat geldt vooral van hen, die aan
de buitenkant wonen en in een eigen gemeenschap al de eigenaardigheden van dialect en zeden het zuiverst
hebben bewaard. De zee is hun een en hun al; als zij niet op zee verkeren, zoeken ze gezelschap aan
muur en aan havenkant en hun praten gaat over vaart en vangst, over weer en water. Maar ook allen, wier
bestaan niet direct met haar verbonden is, zoeken de zee. Zij komen er graag en veel, want doorgaans
is Krabbersgat en haven bedrijvig van in- en uitvarende jachten en veerboten, lossende botters en
zwaaiende vrachtvaarders.
De Drommedaris kleurt dit ruchtende leven met zijn altijd tintelend lied. Die beheerst met zijn massaal
rondeel en half rondeel, met zijn ranke koepel, waaruit zilveren bellen de tijd doen zingen, het
havenkwartier. Deze Suyder- of Keetenpoort, die uit de volksmond zijn naam Drommedaris kreeg, opent
in zijn halfrond een doorgang naar de binnenstad. En het is een poort om trots op te zijn, want aan
weerszijden is de entree getooid met rijkbewerkte zandstenen portieken, die een weelde van vruchtfestoenen,
maskers en oorlogsattributen te zien geven. Maar de gehele kolos is het bekijken waard, want zijn stoere
vormen en speelse spits zijn een wonder van evenwichtige conceptie. Van dageraad tot duisteren speelt
het licht in altijd wisselende schakeringen over zijn gemoireerde flanken en hoog op zijn top wentelt
in goud een volgetuigde haringbuis als flonkerende windvaan. En binnen verrast een gave geschutkelder
onder de overspanning van een uniek stergewelf met de kunstigste bakstenen ribben, die rusten op versierde
kraagstukken. Op de verdiepingen voert de weg door weidse zalen naar enge cellen, waar in de wand gesneden
klachten vertellen, dat deze forteres een toren van vele zuchten is.
Tresoor der herinnering (Tekening M. Oortwijn)
Weer buiten voert de ranke wipbrug naar Spui en Bocht, het stadsdeel, dat het gaafst bewaard bleef en
waar elke steen van grote herinneringen fluistert. De Havendijk, eerstgegraven haven, met zijn bruggen
en Spuihuisje is een stilleven van opperste rust en schoonheid. Aan een klein plein ten einde van die
gracht, staat het trotse Stadhuis, door zijn stijl verwant aan van Campen's Paleis op de Dam en kennelijk
een schepping uit diens school. Het werd in de jaren 1686 tot 1688 gebouwd door zijn leerling Steven
Vennekool. Met zijn marmeren hallen, zijn met velours en beschilderd doek behangen kamers, met zijn
voorname schouwstukken en schilderijen is het de schrijn, waarin een sterk besef van burgerlijke adeldom
is blijven leven. Op de verdieping is hier het Stedelijk Museum ingericht met een collectie van stukken,
die evenzovele gedachtenissen zijn aan de grote geschiedenis en glorie der stad. Hier leven ze voort
in harmonisch verband met de sfeer van het Stadhuis. De vensters openen een pittoresk uitzicht op de
oude bebouwing van de bijgelegen buurten en op de torens in het verschiet. De schoonheid van dit stadsbeeld
lijkt een intrinsiek mededeel van de verzameling en is dat ook inderdaad. Palende aan de hof van het
Stadhuis verrijst de stadsgevangenis met haar fraaie baksteengevel. Een wonder specimen van vroeg-zeventiende
eeuwse bouwkunst, mede door haar merkwaardige constructie.
Er liggen maar weinig passen tussen het Stadhuis en het Peperhuis aan de Kade, het voormalig pakhuis
van de Oostindische Compagnie, maar nu met zijn belendende zeventiende eeuwse percelen het Buitenmuseum
van het Rijksmuseum voor de Zuiderzee, het Zuiderzeemuseum. Is het wonder, dat de Landsregering,
gestimuleerd door het particulier initiatief, besloot hier een verzameling bijeen te brengen van al
de bijzondere dingen, die uitingen zijn van een beschaving, welke als gevolg van de inpolderingen tot
teleurgang gedoemd is? Hier in dit prachtige pakhuis tussen haven en zee, dat ook na zijn metamorfose
tot museumgebouw nog geurt van nagelen en kruiderijen, leeft de zuivere atmosfeer, die recht doet
wedervaren aan al die kenmerkende voortbrengselen van een groepseigen beschaving. Van scheepstypen,
die niet meer in de vaart zijn, ligt een aanzienlijke vloot in de Oosterhaven gemeerd.En een blik uit
de vensters aan de voorzijde vangt een weids uitzicht op het water, waarmee bestaan en leven van vissers
en randbevolking zo innig verweven is geweest. De opzet van het Zuiderzeemuseum is zó groots,
dat de plaats zijner vestiging wel moet uitgroeien tot Museumstad, naarmate het project verwezenlijkt
wordt.
Deze erenaam komt Enkhuizen te meer toe door het belangwekkend museum, dat het in stand houdt in de
Waag. Dit voorname pand uit 1559 aan de Kaasmarkt met zijn veelzeggende renaissance-gevels is van een
grote bekoring. De Waag, ofschoon in onbruik, bleef bedrijfsklaar in tact. Maar sinds 1636 stelde het
stadsbestuur de verdieping aan de chirurgijns beschikbaar voor inrichting van een Gilde Kaemere en het
stijlvolle patriciërsvertrek met zijn eiken betimmering en gebrandschilderd glas, heeft zijn deftig
aanzien gans en al behouden. De bereisde Paludanus, beroemd om zijn rariteiten-kabinet, heeft hier de
katheder beklommen om heelkunde te doceren. Er wordt een rijke collectie bewaard van zeer oude medische
instrumenten in ijzer, koper en been, benevens tal van zeldzame anatomische en geneeskundige geschriften
en cruydtboeken, welke een trekpleister behoorde te zijn voor allen, die te doen hebben met artsenij
en chirurgie.
In de hoofdstraat, de Westerstraat, die van Oost naar West de stad doorloopt, rijen zich de winkelpanden
aanéén. Men kan er rustig gaan winkelen en eensklaps, geboeid door een prachtig
geconserveerde gevel, een blik omhoog richten. Het verbaasde oog ontdekt dan dat de tijdgeest de
onderpuien langs de gehele straat voor zich opeiste, maar daarboven kantelt de grillige gevellijn met
trappen en bogen, sober versierd met blokken, waterlijsten en jaartalschilden. Die aanblik roept het
visioen op van de vroegere stad, gaaf en zuiver, zoals Springer die in enkele van zijn doeken liet leven
en waarvan de bewaarde fragmenten tot eerbiedige bewondering dwingen.
En dat visioen wordt tastbare werkelijkheid als men, afzijds en wat verdwaald in nauwe bochtige steegjes,
de Zuiderkerk ontwaart. Wie haar door de Kerkstraat nader komt, wordt getroffen door de merkwaardige
gevels van twee aangebouwde panden, waarvan een met kundige hand in warmrode baksteen gemetselde voluten
laat zien. In de steeg springt een fraai geleed portaal naar voren en weer verder waart het oog over
de kostelijke halfronden van een dubbel koor, maar men mist een blik op het ganse complex van dit
eerbiedwaardige laatgotische kerkgebouw door de geslotenheid van de opdringende bebouwing. Wie de moeite
niet schuwt, moet naar een zoldervenster van het stadhuis klimmen om de schoonheid van het dubbelbeukige
kerkschip met zijn dwarskapellen en portalen in zijn verscholenheid te betrappen. Binnen rijzen de ranke
zuilen naar de simpel geprofileerde bogen, die de tongewelven schragen. De opmerkzame toeschouwer
ontdekt daar een reeks van schilderingen uit Oude en Nieuwe Testament. Men had het na de reformatie
nodig geoordeeld die beelden met een grauwe verflaag te bestrijken. Alhoewel die in het begin van deze
eeuw met zorg weer verwijderd werd, is het koloriet helaas zo troebel gebleven, dat nog slechts een
vage indruk van de vroegere pracht kan worden verkregen.
Monumentaler dan de kerk aan zijn voet is de Zuider- of Pancrastoren, die de Zuidbeuk afsluit. Met
zijn rank hemelstrevend gebaar beheerst hij het silhouet van heel de stad en op duizend plaatsen komt
hij met kleur en lijn het stadsbeeld verlevendigen. De stoere tors heft een doorluchte achtkante lantaren,
die, ingesnoerd, met een gesloten peer bekroond is. Een der eerste klokkenspellen door de gebroeders
Hemony nog in Zutfen gegoten, was voor deze toren bestemd en dat spel, hoewel later met tal van nieuwe
klokken verrijkt, zingt nog altijd de eer van Lotharingen over de oude stad.
De bouw van deze hoge toren was een welgelukte tegenzet in de strijd tussen de beide saamgekoppelde
kerspelen, want hij is uit rivaliteit geboren. Aan die wangunst dankt Enkhuizen zijn beide monumentale
kerken. Beide werden omstreeks dezelfde tijd gebouwd en men zocht elkaar in grootsheid van conceptie
en pracht van interieur te overtroeven. Die van Enkhuizen, behorende tot de parochie van St. Pancras,
beraamden voor hun kerk deze hoge toren en zij wisten hun plannen gestalte te geven. Desgelijks deden
die van St. Gomarus, maar zij kwamen met de bouw van hun toren niet verder dan het fundament en moesten
met de optrek van een eenvoudig klokkenhuis genoegen nemen. In al zijn schamelheid steekt deze planken
hulk nog altijd zijn groene puntmuts even boven het dak van hun massale kerkgebouw uit.
Maar de Gommersen hebben die van St Pancras met hun kerk de loef afgestoken, want zij bouwden voor hun
stadsdeel een kathedraal van waarlijk grootse afmetingen. De driebeuk, die uit drie kanten van een
achthoek een typische koorafsluiting vormt, presenteert een uitzonderlijk fraai portaal als ingang,
juist tegenover de oude Westerstraat. Wie deze straat verder wandelt, vindt nog een ander fraai portaal
en een kostelijke doopkapel, maar nergens is het heerlijke bouwwerk in zijn krans van steunende beren
meer te bewonderen dan aan de stille zijde in de Koltermanstraat.
Het is in de witte stilte van het kerkgebouw goed toeven. Rondom uit de hoge gotische ramen speelt het
licht zijn fantastisch spel over de bezerkte vloeren en in hun spraak van naam en bijschrift gaat de
historie open. Hoevele geslachten, dragers van onze cultuur en makers van onze grote geschiedenis,
hebben onder deze tegels een laatste rustplaats gevonden. En hoe menig man van naam heeft zich hier
geschikt onder Woord en gebed voordat hij uitvoer op zijn wereldontdekkende reizen. De klankvolle namen
komen op van Jan Huygen van Linschoten, die in zijn Itinerario de wereld beschreef, van Lucas Janszn
Wagenaar, wiens Spiegel en Thesoor der Zeevaart gidsen waren over de wereldzeeën voor alle
zeevarende volken. En van François Maelson, de onvermoeide stuwer en staatsman, die zich bemoeide
om de Noord een zeeweg naar Indië te vinden en zich gelijk beijverde om erkenning van West-Friesland
als zelfstandig gewest naast Holland. En tallozen met hen hebben de wijding ervaren van dit voorname
godshuis.
Midden door het kerkschip gaat de dubbele optocht van slanke pilaren, die de ruimte in drie immense
hallen deelt. Geleund aan een zuil in het middenschip staat de prachtig bewerkte kansel. Op de fraai
besneden vlakken van de kuip tronen de Evangelisten en de Doper. Maar wie weet wat houtsnijwerk is,
staat vooral in bewondering voor het beroemde koorhek, dat een voortreffelijk staal toont van het beste
werk uit de zestiende eeuw hier te lande. De zes vakken zijn door evenveel kunstenaars bewerkt.
Onvergelijkelijk zijn de panelen van het basement in hun speelse rijkdom; pilaren en friezen prijken
met sierlijk gecomponeerd ornamentwerk en in de zes bogen staan, krachtig in relief gestoken, de koppen
van Mozes, Jozua en de vier Evangelisten. Hoe gelukkig dat dit kunstwerk aan de beeldenban ontsnapt is.
Westerkerk, Enkhuizen. Houtsnijwerk aan de kansel
(Foto G. Th. B. van Houweninge)
In de omgeving van de Westerkerk had zich vóór de reformatie een krans van kloosters en
kapellen gelegerd. Het stadsbestuur wees die na de Hervorming toe aan allerlei instellingen van krankenzorg
en maatschappelijke hulp en ze zijn allengs onder slopershanden gevallen. Nu rest daarvan niets meer
dan de St Eucheriuskapel, thans gemeentelijk gymnastieklokaal, en het Patershof, dat in zijn vele
metamorfosen Prinsenhof, Admiraliteitshof, Zeekantoor benaamd werd en thans dient als concertzaal van
het Nut. Juist daarnaast prijkt met een gave gevel de Westfriese Munt, thans koffiehuis, maar eertijds
zetel van het gewestelijk muntbedrijf, dat Enkhuizen, in toerbeurt met Hoorn en Medemblik, van tijd tot
tijd huisvesting bood.
Een der merkwaardigste gevels, die de stad rijk is, staat te pronk bij de Nieuwmarktspijp. Deze uit 1617
daterende pui met zijn uitbundigheid van schildhoudende friezen, ranke pilasters en tympaans is een
zeldzaam staal van de glorieuze oud-vaderlandse bouwkunst. De Hollandse leeuw met zwaard en pijlen stelt
zich in Hollands tuin te weer; een andere gevelsteen draagt een figuratieve voorstelling met het
onderschrift: Dat was Iacobs waterput. In de rijzige gevelpunt bekroont de Enkhuizer Maagd met
haar wapen van drie zilveren haringen op lazuur en evenveel gouden kronen en sterren, dit evenwichtige
en zinvol versierde bouwwerk.
Ook in andere straten, langs grachten en kaden, verrast nog telkens een front van buitengewone bekoring.
Hoe wonderfraai moet de stad zich getoond hebben vóór de sloper zonder mededogen en eerbied
er zijn moker zwaaide en het puin bij scheepsladingen verkocht werd. Veel van wat zij aan bezonnen
schoonheid en glorieuze herinneringen bezat, is weggebroken, maar haar bezit moet zo ontzaglijk rijk
zijn geweest, dat een rondwandeling door haar buurten vol verrassingen gebleven is. Men kan in Enkhuizen
eindeloos dwalen om telkens weer opnieuw schoonheden te ontdekken, die niet breed uit ten toon staan,
maar door het oplettend oog gezocht willen worden. Wie Enkhuizen zó ziet zal het een waar
openluchtmuseum noemen. Wie anders spreekt ziet niet meer dan hier en daar een sprekende gevel tussen
nieuwe niets zeggende bebouwing, die opgezet werd toen in het eind van de vorige eeuw de stad een nieuwe
bloei begon. Want een herleving is daadwerkelijk ingetreden. Na een periode van het diepste verval,
toen de handel te loor ging en de visserij zich weer tot de binnenzee moest beperken, toen hele wijken
gesloopt werden en de halve bevolking van bedeling leefde, heeft zij die andere bron van haar bestaan
aangezien. De tuinbouw, nauwelijks in tel toen nering en visserij schatten inbrachten, maar met name
de zaadteelt en de zaadhandel boden haar nieuwe kansen. Die kansen zijn met vrucht uitgebuit. Het
nieuwe bedrijf bracht nieuwe welvaart en gaf de stad als weleer weer een eervolle naam in alle werelddelen.
En het voegde een nieuwe aantrekkelijkheid toe aan al haar bekoorlijkheden. Jaar in, jaar uit, in lente
en zomer, prijken tuinen en velden binnen en buiten de wallen met een overdaad van de schoonste bloemen
in alle nuances van het kleurenrijke natuurpalet.
Wij houden van Enkhuizen zoals het reilt en zeilt, met al zijn schoonheden en al zijn gebreken. Wandelende
door haar straten, over haar wallen, zien wij de stad in de geest in de gesloten bebouwing van weleer,
schoon in haar zuivere verhoudingen van straatwanden en totale conceptie en overrijk aan met ambachtelijke
liefde verzorgde details. En naar dat lichtend exempel bouwt en breekt onze verbeelding aan haar; hoe
volmaakter wij dromen, hoe dieper groeit onze gemeenzaamheid met haar.
Om haar wezen te kennen is meer nodig dan het belangstellend schouwen van kleur en lijn van haar oude
gevels. Men moet haar ook hóren, want de stad heeft een eigen stem, die haar eigen aard het
zuiverst openbaart. Waar men ook gaat binnen haar wallen klinkt het geklepel van haar klokken. Op een
vlucht van zilveren stemmen zingen haar beide carillons elk uur, half uur en kwartier weg. Hoog boven
het gerucht van stad en haven parelt het lied van Hemony's klokkenmonden in de beurtzang, die heel de
reurige doening vervult met een blijde welluidendheid. Die stemmen zijn de stad zó eigen, dat
wij haar niet zonder die kunnen denken. Maar de Enkhuizers zijn hun carillons zeer genegen; zij zijn
het onderwerp van hun voortdurende zorg. Bij dag over de zongeblakerde daken en door het fluwelen
duister van de nachten wiekt hun zang wijd uit. Zij kleurt het leven met een glimlach om wat verloren
ging en een gloor van hoop om wat komen gaat.
Zo leeft Enkhuizen als in wakkere droom, koesterend zijn trezoor van herinnering, maar waakzaam naar
elk uitzicht op verjongende bloei. Een schone stad, gebenedijd om haar torenmuziek, befaamd om haar
bloemenpracht, rijk aan monumenten, Museumstad en zèlf museum.
S. Spoelstra
Opschrift boven de deur van een barbier
Wie goed en zacht wil zijn geschoren, Die komt op Zaterdag f daags te voren.
Want, die mij Zondags komt bezoeken
Vindt bot het mes en vuile doeken.
Medegedeeld door
A. C. ter Horst-Hoekstra
Klik hier voor meer Westfriese woorden en uitdrukkingen.