Bibliotheek » De Speelwagen » 1954 » No. 3 » pagina 83-87
Eerder verschenen in 'De Speelwagen',
9e jaargang,
1954,
No. 3,
pagina 83-87.
Uitgave: Historische Genootschappen in Hollands Noorderkwartier.
Auteur: G. de Beurs.
Polder het Koegras
De verkeersweg langs het Noord-Hollandsch Kanaal was vroeger vrijwel de enige weg naar Den Helder.
Het was een weg, welke voor voetgangers bijna onbegaanbaar was, daarom liepen deze in de regel langs
het jaagpad of in het midden van de weg op het paardepadje, dat in het midden van de weg als een hoge
wal prijkte met aan weerszijden een diep wielslag, gevuld met grof grind. Nu was dat paardepadje juist
ook geen mooi pad om langs te wandelen, omdat hier en daar de klinkers nogal eens ontbraken of erg
ongelijk lagen. Men wandelde daar alleen als het jaagpad nat of modderig was. Dat jaagpad lag daar
voor de paarden, die de schepen door het kanaal sleepten. Het pad liep door tot aan de rode bruggen,
waarover men dan Den Helder binnentrok. Het jaagpad had heel wat betere dagen gekend toen de zeeschepen
hier door het kanaal naar Amsterdam of naar zee getrokken moesten worden. De paarden, die achter elkander
langs het jaagpad zwoegden, trokken aan de dikke trossen, welke af en toe door het water kletsten.
Dat was nog een gouden tijd voor Den Helder. Het was nog de poort, die toegang gaf tot het hart van
Holland. Het was de uitgangspoort voor de schepen, die uitzeilden naar Oost en West. Daar werd proviand
ingeslagen en de nodige reparaties verricht. Daar heerste bedrijvigheid.
's Avonds trok Piet Vader met zijn jaagpaarden, welke een zware dag achter zich hadden, langs dat
jaagpad naar huis toe. Vanaf zijn rijpaard liet hij zijn ogen over het Buitenveld dwalen. Hoe prachtig,
hoe ongerept lag het daar. Wel waren er al grindwegen en stond er hier en daar een boerderij. Zijn
ogen dwaalden over wilgen, vlieren en meidoornbosjes, over rietvelden en zwinnen. Zijn ogen bleven
rusten op de daarachter gelegen zilte velden, waarlangs zich een boord slingerde van bloeiende paarse
zulte, met hier en daar een zilveren vlek van geurende zeealsem. Daartussen tekenden de rode vlekken
van schorrekruid en zeekraal zich fel af. Daar wemelde het van de vogels, van grote krijsende
zilvermeeuwen en kokmeeuwen. Daartussendoor klonk de melodieuze roep van de wulpen.
In de door de zee achtergelaten plassen visten de kluten. Met hun lange poten waadden ze door de
ondiepe plassen en zochten met hun lange naar boven gebogen snavels langs de bodem.
Grote witte vogels spiraalden langzaam boven de plas naar beneden en landden daar een voor een.
Voorzichtig waadden ze in de plas en zochten met hun lepelvormige lange zwarte snavel al heen en weer
zwaaiend de bodem af. Langs de rand van de zilte plassen renden de strand- en bontbek-pluviertjes.
Piet Vader kende dat gedoe al jaren. Elke maand van het jaar veranderde dat beeld. Er kwamen andere
soorten bij en er trokken er weer weg. Als de herfst kwam, zag hij honderden smienten, talingen,
slobeenden, toppers en kuifeenden komen. Pijlstaarten, brilduikers en zaagbekken bevolkten de plassen.
De ganzen zag en hoorde hij komen, riet-, kol- en grauwe ganzen, rot- en brandgansjes. Menigeen had
hij daar buitgemaakt. Daar op dat grazige veld kwamen in de nazomer soms honderden goudpluvieren. Dan
kwam hij daar met zijn slagnet en zijn primitief opgezette goudpluvieren. Vloog er een grote klucht
over, hij floot de klucht na. De klucht keerde, kwam terug en snorde laag over het net. Weer floot hij
en weer kwam de klucht en streek neer bij het net, bij de opgezette pluvieren. Een ruk aan het touw.
Het net sloeg toe. Dan kwam hij te voorschijn en doodde ze snel.
Als het voorjaar kwam, zag hij de ganzen en eenden weer gaan. Daarvoor in de plaats kwamen de doortrekkers.
Groenpoot- en zwarte ruiters, regenwulpen en oeverlopers. Honderden scholeksters verbleven daar dan.
Hij zag hoe de prachtige bergeenden de konijnenholen opzochten om daarin te nestelen.
Opeens klonk er een schelle fluittoon uit het zwin achter hem. Hij richtte zich op en luisterde. Hij
wist het. Het waren otters, die daar hun bruiloft vierden.
Langzaam sjokten de paarden voort, naar huis toe.
Jaren gingen voorbij. Piet Vader was niet meer. Zijn zoon Kees had een klein boerderijtje en trok een
paar maal per week met boter, kaas en eieren naar Den Helder. Er was veel veranderd in die jaren. Het
buurtje De Kooy van verre te zien door de houtzaagmolen van Winder, was niet meer het enige dorpje.
Loopuitsdorp was gesticht. Er waren een kerkje en een school. Bij de geboorte van onze Koningin werd
het dorp naar haar genoemd, dus werd het Julianadorp. De vogels van de zilte plassen waren zo langzamerhand
verdwenen.
De kluten, de strandlopertjes en strandpluvieren leven nu achter de dijk op de schorren. De zilte gewassen
als schorrekruid, zeekraal, obione en zeepostelein zijn verdrongen door andere gewassen. De zwinnen
werden minder brak en ook daarin kwam een andere vegetatie. Langs hun boorden wist de zeeaster of
zulte zich nog te handhaven.
In de natte bosjes pronkten nu de prachtige witte bloemen van de parnassia, daar bloeide het menie-rode
duizend-guldenkruid, het ogentroost en het wintergroen.
Overal doken de aardige orchideetjes op, zoals de vroege paarse harlekijnorchis op het lage grasland.
In de Meimaand bloeide daar de Meiorchis en in de rietwildernis de stevige paarse rietorchis. In de
natte wilgenbosjes bloeiden de bruine wespenorchis en de muggenorchis. In het moeras bloeiden honderden
witte nachtorchideetjes en wasgele sturmia's.
Er werden steeds meer huizen gebouwd en... meer windmolentjes om het overtollige water te lozen. Andere
vogels kwamen met de mensen mee, waaronder de mus, de kwikstaart en de gierzwaluw. De boeren- en
huiszwaluw bouwden hun nestjes in de schuren en stallen.
Zwinnen werden er gedempt en nollen afgegraven; maar toch bleef het Buitenveld of het Koegras een magere
polder. Hier en daar bestond de vegetatie nog uit katjesdoorn (stalkruid) en gele ratelaars. Bosjes
werden er gezaaid en moerasjes ontwaterd.
Met de boerderijen kwamen de kaasfabriekjes en 's morgens vroeg ratelden de melkwagens geladen
met blauwe melkvaten naar de fabriekjes.
Born, de oude postbode, die met de polsstok op zijn schouders dwarsvelds de boerderijen afging en daar
de gast was van boer en werkman, kwam niet meer. Een andere post in uniform kwam op geregelder tijden.
Onderweg naar de stad kwam Kees Vader de tuigenmaker Snijders tegen. Deze tippelde met hem op, zijn
koffer aan de wandelstok over zijn schouder. Bij elke boer vond hij wel een karweitje. Sneekes kwam
hij tegen, die met een kriel1 op zijn rug van
Het Zand af kwam tippelen en de land- en tuinbouwzaden zo aan de man bracht. Smit, de schoenmaker,
met zijn witkapkar en Nat de winkelier; de visboer met zijn hondekar en de fouragehandelaar met zijn
boerenwagen passeerden hem.
Zaterdags en Zondags reden de boeren met brikken, jachtwagens, bug's en tilbury's naar Den Helder om
daar Zaterdags hun inkopen te gaan doen en om Zondags ter kerk te gaan.
De kunstmest kwam, welke de polder met een sprong vooruit bracht. De gewassen werden beter. Er werd
meer vee op minder land gehouden. Meer zwinnen werden er gedempt en nollen afgegraven.
De oorspronkelijke flora verdween meer en meer. De orchideetjes, de ratelaars en de katjesdoorn, die
de weilanden sierden, vond men nu alleen nog langs de wegbermen. Met de zwinnen verdwenen de visotters
en met de nollen de konijnen en de bergeenden. De laatste meidoorns verdwenen langs de wegen. Er kwamen
mensen uit andere streken. Er kwam een overwegwachter uit de bollenstreek: Jan Neijens. Hij had zijn
bollenkraam meegenomen en voor het eerst bloeiden in 't Koegras de tulpen, zoals de soorten Keizerskroon,
Duc van Toll, Proserpine.
Enkele jaren daarna kwam er een groter bedrijf, van Guldenmond uit Lisse. Het bleek, dat de grond hier
bijzonder geschikt was voor de bollencultuur en weldra kwamen er meer kwekers om land te kopen. De
prijzen van het land verdubbelden. Hier en daar verrees een bollenschuur. Met de komst van de bollencultuur
werden de laatste plooien uit het landschap gestreken. De resten van de Zanddijk, die op last van de
Staten van Holland in het jaar 1610 werd aangelegd en waaraan 't Koegras zijn ontstaan te danken had,
werden gevlakt en het te laag gelegen land werd opgehoogd.
Ondanks de bollen-rage dorst men het aan om een grote zuivelfabriek bij het Julianadorp te bouwen,
waardoor de kleine kaasfabriekjes verdwenen. De molentjes, welke de polder droog hielden, werden gesloopt
en door motoren vervangen. De molen aan De Kooij verdween, waardoor de buurt zeer verarmde.
De Afsluitdijk kwam gereed. Het water in de vaarten werd daardoor nog meer ontzilt. Cas Rustenmeijer,
de visserman, ving daar nog bot en strandkrabben in zijn fuiken. De nieuwe visserman vangt baars,
brasem en blei. Ook dat ontzilte water betekende weer een vooruitgang en zo werd het Buitenveld of
Koegras een welvarende polder, maar waar geen spoor van romantiek overgebleven is.
G. de Beurs
1 Kriel: grote mand, welke op de rug werd gedragen.
Klik hier voor meer Westfriese woorden en uitdrukkingen.