Bibliotheek » West-Friesland toen en nu » Deel 6. Het zeegat uit » pagina 38-41
Ter vergroting van de Hoornse haven begon in 1655 de aanleg van twee eilanden voor de Italiaanse Zeedijk: het Oostereiland en het Westereiland. Het Oostereiland groeide uit tot het centrum van de beurtvaart op Frankrijk en bood onder meer plaats aan vele pakhuizen en de traankokerij van de Noordse Compagnie.
Het stadsbestuur van Hoorn besloot omstreeks 1630 tot de
belangrijkste uitbreiding van de haven tot dan toe. Er waren
steeds vaker klachten van kooplieden binnengekomen over de
geringe havencapaciteit van de stad en over het gebrek aan
timmerwerven en opslagruimte.
Om enig soelaas te bieden, sloeg men eerst enkele paaldammen in zee, waarachter vissers- en koopvaardijschepen in
de luwte konden ankeren. Het probleem van het gebrek aan
opslagplaatsen zou enkele jaren later worden opgelost.
In 1655 kreeg de baggeraar Beeck Pietersz Warder opdracht
het havenslib van de oude binnenhaven achter beschoeiingen
te storten die men langszij de paaldammen had geslagen.
Deze zouden de walkanten worden van het Oostereiland en van het Westereiland, dat later Visserseiland ging heten.
Nadat zand en klei voldoende waren ingeklonken, werd het
Visserseiland bebouwd met een aantal zaagmolens en met een
klein werfje voor reparatie van de vissersschepen. Op de
uiterste punt kwam een havenlicht te staan.
Voor het Oostereiland, daadwerkelijk een eiland van ongeveer
90 bij 300 meter, bestonden grootschaliger plannen. Toen in februari 1657 de grond bouwrijp was, verkocht men aan
koopman Cornelis Schuyt een stuk land om pakhuizen te
bouwen ‘tot berchinge van allerlei coopmanschappen’.
Ongeveer een jaar later kreeg hij een stuk land toegewezen
om een dubbel woonhuis te bouwen. Voor dit huis werd een
geplaveide straat aangelegd.
Schuyt was via zijn vrouw geparenteerd aan de remonstrantse
familie Blauw die belangen had in de handel op de
Middellandse Zee en in de walvisvaart. Zo kreeg in 1662 een Pieter Gerritsz Blauw toestemming om in de
uiterste zuidwesthoek van het eiland een traankokerij te bouwen en in 1688 bezat Jacob Blauw ‘seeckere groenlantsche Pachuijsen met de
koockerije daertoe gehoorende’.
Dat de straatvaart (handelsvaart door de Straat van Gibraltar) en de walvisvaart in één handelsonderneming werden
gecombineerd was niet ongewoon. De gebruikte fluitschepen
konden namelijk relatief eenvoudig tot walvisvaarders worden omgebouwd.
Na de dood van Schuyt kwam een aantal pakhuizen in handen van kooplieden die voeren op het Franse
Rouen en Saint Valéry. In 1670 hadden enkele van hen toestemming gekregen een veerdienst te
beginnen op Frankrijk speciaal om ‘haerlieden Caas’ beter te doen overvaren.
Ze kregen alle ruimte die zij nodig hadden voor het maken van nieuwe loodsen. Ook werd de kade aan de
oostzijde geschikt gemaakt voor het lossen en laden van smak- en boeierschepen. Uit de bewaard gebleven
vrachtlijsten blijkt dat aan deze Rouaanse kade behalve kaas ook hennep, suiker, rijst, hout, haring
en zalm werden ingeladen. Verder ook nog walvisbaarden en traan afkomstig van de traankokerij op het eiland.
Tot circa 1800 bleef de Rouaanse kade in gebruik, maar de bedrijvigheid was toen al sterk afgenomen.
Van 1792 tot 1794 waren de inkomsten aan Rouaans kadegeld nihil. De naam van de eerste
projectontwikkelaar bleef echter lang voortleven: tot ver in de 19de eeuw noemde men het Oostereiland
nog Schuyteneiland.
Klik hier voor meer Westfriese woorden en uitdrukkingen.