Bibliotheek » West-Friesland toen en nu » Deel 12. Rond kerk en kroeg » pagina 34-37
Het is een prachtig gebouw uit 1758, het voormalige weeshuis aan de Zesstedenweg 159 in Grootebroek. Op de kroonlijst van de gevel prijken twee houten beelden van weeskinderen. Het monument heeft een lange geschiedenis. Voor 1575 was hier een vrouwenklooster gevestigd, gewijd aan de heilige Elisabeth. Daarna werd dit een weeshuis.
Buitenlandse bezoekers roemden altijd de majestueuze panden waarin de Hollanders hun armen en wezen verzorgden. De statige gevels van de goed onderhouden gebouwen vielen op in de steden en dorpen. Veel kerkelijke gebouwen kwamen na de Reformatie beschikbaar voor andere doeleinden, als weeshuis bijvoorbeeld. Grootebroek vormde daarop geen uitzondering. Het voormalige klooster was bij uitstek geschikt om hulpbehoevende kinderen onder te brengen.
De vraag is waarom de wezenzorg in vroeger eeuwen zo goed
georganiseerd was. Het lijkt in eerste instantie nou niet
bepaald een winstgevende activiteit. Toch was het voor de
elite in de dorpen een aantrekkelijke bezigheid. Het gaf
aanzien wanneer men regent of regentes was van het
plaatselijke weeshuis. Ook het aura van medemenselijkheid,
dat samenhing met de zorg voor de arme wezen, was van
belang. Bovendien was het regentschap een goede opstap
naar belangrijker (en vooral winstgevender) functies in de stad
of het dorp.
Status en mededogen waren echter niet de enige redenen
voor het goed verzorgen van de wezen. In de 16de en 17de
eeuw vormden op straat zwervende jongeren een probleem.
Velen waren in oorlogstijd hun ouders kwijtgeraakt. Of het
gezin raakte aan de bedelstaf omdat pa de jacht op walvissen of de verre reis voor bijvoorbeeld de Verenigde Oostindische
Compagnie niet had overleefd. Dat betekende dat de kinderen
op straat terechtkwamen en soms in groepen rondtrokken op
het platteland om hun kostje bij elkaar te scharrelen. Dat
zorgde voor overlast bij de bevolking. Stelen, vernielingen
en het lastigvallen van dorpelingen waren ook toen een
probleem.
Opbergen dus, die lastpakken. En dat gebeurde door ze onder
streng toezicht te plaatsen in het weeshuis. Daar heerste tucht
en orde, werd onderwijs gegeven en moest worden gewerkt
voor de kost. De wezen kregen een keurig uniform en
vervulden allerlei maatschappelijke taken, zoals het meelopen
(tegen vergoeding) in rouwstoeten bij begrafenissen van rijke
burgers. Na hun schooltijd werden ze gezel bij een ambachtsman of gingen ze werken bij boeren in de buurt. De meisjes
kregen een ‘dienstje’ bij rijkere families om hen voor te
bereiden op de maatschappij.
Het leven in het Grootebroekse weeshuis verliep gestructureerd
en volgens strakke regels. De regenten bepaalden het
algemene beleid, maar de weesvader en -moeder stelden de
dagelijkse gang van zaken vast. Tot de 19de eeuw was men
ervan overtuigd dat de dag van een wees van begin tot eind gevuld moest zijn. Geen vrije tijd, dat gaf alleen maar
gelegenheid tot het uithalen van kattenkwaad of erger.
Ledigheid was des duivels oorkussen. De ordonnanties voor de
weeshuizen vormen hiervoor het bewijs. Een ordonnantie uit
1702 meldt bijvoorbeeld:
De School-Kinderen
Oft op een Ambacht gaende niet te werck zijn
Sullen moeten de na-Middaghs op Breyen (breien) gaen
Van twaalf uren precijs
Tot seven uren toe
Oft tot het Avondt-School begint
En by aldiener geen school is
Sullense moeten de gantsche dagh breyen
Mits dat sy van vier uren tot half vijven sullen mogen schaften.
Onderwijs en catechisatie maakten deel uit van het dagelijkse
programma. En werk natuurlijk, op de landerijen van het
weeshuis bijvoorbeeld. Zo konden de kosten van de wezen
worden terugverdiend.
Wie in Grootebroek de fraaie gevel passeert, moet beseffen
dat er veel goed werk is verricht. En dat dat nog steeds
gebeurt, want de nu in het pand gevestigde ‘Schuilhoeve’ zorgt ook, net als toen, voor kinderen in problemen.
Klik hier voor meer Westfriese woorden en uitdrukkingen.