Bibliotheek » WFON » 1959 » Pagina 51-67
Eerder verschenen in West-Frieslands Oud en Nieuw, 26e bundel, pagina 51-67.
Uitgave: Historisch Genootschap 'Oud West-Friesland', 1959.
Auteur: P. Noordeloos.
I. De rechten welke de graaf van Holland als heer van Westfriesland verwierf.
M. S. Pols is van mening, dat de Westfriezen het er nog niet zo slecht hebben afgebracht hij hun vredehandel
met Floris V in 1289. Volgens hem hadden de verdragen meer de vorm van een pacificatie, meer van overeenkomsten
tussen de graaf van Holland en gemeenschappen van vrije lieden, die hem als landsheer erkenden, dan van
door een veroveraar opgelegde onderwerpingsakten. „Hij wordt erkend als heer en zijn rechten nauwkeurig
bepaald. Hij zal rechters en schepenen benoemen, sterkten en wegen mogen maken, en bepaalde inkomsten
worden hem toegewezen, maar alleen geldelijke prestaties en geen goederen. Het ontstaan van heerlijkheden
of van een feodaal goederenbezit was dus moeilijk. De dorpen behielden overigens hun zelfbestuur, bleven
vrije ambachten of gemeenten”.1)
Het is waar, het had natuurlijk nog erger gekund. Dat bleek uit de uitspraak van Jan I van
Holland.2) Vronen, dat in de strijd was platgebrand
en verwoest, werd verbeurdverklaard3) ten bate
van de graven van Holland.4) Aan de Westfriezen,
uitgezonderd die van Warmenhuizen, Tuitjenhorn, Oudorp, Oterleek en
Hevukingenambacht5) werd een boete opgelegd van
18000 hollandse ponden. Drie met name genoemde personen werden verbannen. Het recht om, ingeval van een
pastoorsvacature, een priester voor te dragen, trok de graaf aan zich, voor zover dat recht bij parochianen
berustte en niet hij het Domkapittel van Utrecht of bij de abt van Egmond.
Het had dus inderdaad nog erger kunnen zijn, maar zoals de verdragen met Floris V daar lagen waren ze
reeds vernietigend. Pols heeft zich niet ingeleefd in die tijd. Hij heeft gelijk: Westfriesland werd
niet zonder meer bij het grafelijk gebied ingelijfd, maar als heerlijkheid gehecht aan de grafelijke
kroon. Maar lieten de Duitsers in 1940 Nederland ook niet zoals het was met zijn provinciën en
gemeenten Wij hopen, dat men de vergelijking niet onedel zal vinden en vertrouwen, dat zij nog aanspreekt.
Het zal helpen, het vredesverdrag juister te waarderen. Pols heeft hierbij een denkfout gemaakt. Hij
vergelijkt de bepalingen der verdragen met hetgeen in het grafelijk gebied reeds lang zede was. En dan
waren zij niet ongunstig. Aan de Westfriezen worden betrekkelijk geen biezondere lasten opgelegd.
Maar dit gezichtspunt is niet juist. Wij herinneren ons nog, hoe de Führer en zijn vazallen verbolgen
waren, omdat de Nederlanders hun edelmoedigheid niet wisten te waarderen! De vredesverdragen met de
onder de voet gelopen Westfriezen moeten wij zien tegen de achtergrond van hun verleden. Eeuwenlang
hadden ze hun eigen staatkundig leven geleid van vrije boeren met eigen rechtsbedeling, betaalden zij
geen andere dan hun eigen huishoudelijke en gewestelijke lasten; vochten zij alleen voor hun eigen
vrijheid. Voor dat ‘eigen’ trad nu in de plaats de ‘heer’, die hen in geen
enkel opzicht interesseerde. Indien de verdragen van 1289 werkelijk zo gunstig waren geweest als wordt
verondersteld, dan kunnen wij moeilijk verklaren, dat de Westfriezen na de dood van Floris V, na dus
de zegeningen van zijn heerlijk bewind enige jaren te hebben genoten, zo vlot gehoor gaven aan de
uitnodiging van de bisschop van Utrecht om hem te helpen tegen de Waterlanders en
Kennemers6) en het risico durfden nemen van een
opstand, waarvan zij konden weten, dat deze vroeg of laat een bloedige reactie zou uitlokken.
Dit alleen al wijst erop, dat de vredesverdragen zijn aangevoeld als dictaten, die slechts werden
aanvaard, omdat verzet hiertegen onmogelijk was. Wij geloven, dat het niet moeilijk is, dit aannemelijk
te maken.
a. Het recht om kastelen te bouwen en strategische wegen aan leggen.
Een erg gewoon aandoende bepaling in het verdrag, dat de Drechter Friezen werd opgelegd, luidt:
„dat wi borge, wege ende veste mogen maken in horen lant.” En toch was dit er een, die de
Westfriezen moeilijk hebben kunnen verwerken. Westfriesland was aan de westzijde vrij ontoegankelijk.
Een strook van meren, killen en moerassen, lopend van de Voormeer tot en met de Rekere, scheidde het
van Kennemerland. Voor de Westfriezen, gewoon zich in zulk terrein te bewegen en niet belemmerd door
paard en harnas, was het een geschikte uitvalspoort. Teneinde nu het Kennemergebied, te beginnen met
Alkmaar, hiertegen te beschermen bouwde Willem II aan de Kennemerzijde van de kil tussen de Voormeer
en het Swinmeer het kasteel Torenburg. Dit kon mede dienen als dekking voor een inval in het
Westfriese gebied. Deze benutte Floris V in 1272, toen hij ter voorbereiding van een aanval op
Westfriesland een heerbaan liet aanleggen door de kil, die het Swinmeer verbond met het
Vronermeer7) Zodra de Westfriezen door hadden,
wat er ging gebeuren, poogden zij het werk te verhinderen en gingen, toen het niettegenstaande hun
plagerij vorderde, over tot een georganiseerde aanval. Het verloop van de felle slag, die beide partijen
op zware verliezen kwam te staan, is hier voor ons verder niet van belang. Het ging er om, vast te
stellen, dat de Westfriezen op ontsluiting van hun gebied door aanleg van strategische wegen niet gebrand
waren. De landing te Wijdenes en het succes, dat deze expeditie opleverde - hij drong door tot Hoogwoud
- had Floris V geopenbaard welk een waarde hier een sterkte kon hebben ter bescherming van landingen
ter bedwinging van de stugge Drechter Friezen. Order dekking van een krijgsmacht werd zijn plan terstond
ten uitvoer gebracht en te Wijdenes een slot gebouwd.8)
Dit stak de Drechterlanders als een doorn in het vlees. Zij poogden de bouw te verhinderen, doch zonder
succes.
In het noorden had de graaf het blijkbaar iets gemakkelijker. Daar had het vierendeel Medemblik van het
Hoogwouderambacht zich geheel buiten de strijd gehouden en de overige drie vierendelen, alsmede de
Schager- en Niedorperkoggen daaraan in geringe mate deel genomen, want Medemblik kreeg 25 maart
12899) stadrecht en met de rest werd een iets
milder vredesverdrag gesloten dan met de Drechter Friezen.10)
In het betrouwbare Medemblik bouwde hij het thans nog ten dele hestaande kasteel, maar liet zijn
troepen voorzichtigheidshalve op de Melorde aldaar een wakend oog op het werk houden.
Aan de Kennemerzijde werd biezondere aandacht besteed. Op de plaats waar destijds een uit de Voormeer
langs de Oudorpergeest stromende waterloop zich omhoog naar het Vronermeer - nabij de huidige Halvemaansbrug
werd op een hoogte de Nyenburg gesticht. Tussen deze en de Torenburg werd aan de westzijde van
de kil tussen Swinmeer en Vronermeer - aan de Munnikenweg tussen de Volmolen en de Vuvk bij de brug de
Middelburg opgetrokken. Eenzaam in het noorden van het Geestmeramhacht verrees de Enigenburg
aan de Zijpe ter contrôle van de weg naar Schagen. Tenslotte werd nog op de westzijde van de Rekere,
maar ten oosten van de Evendijk nabij Schoorldam, op de Hoge Werf de Nyendoorn als bewaker van
de noordelijke top van Kennemerland geplaatst.
Zeven sterkten om de Westfriezen voorgoed de lust tot rebellie te benemen. Maar het was of zij juist
tot rebellie prikkelden, want niet zodra deed de bisschop van Utrecht een beroep op hen of zij liepen
storm tegen deze gekanteelde uitdagingen. De Nyendoorn, die trouwens nog in aanbouw was, werd gemakkelijk
geslecht. Ook de Enigenburg wist zich niet te handhaven. In Wijdenes verdedigde Boudewijn v. Naaldwijk
zich weliswaar met succes tegen de stormlopende Drechterlanders, maar tenslotte moest hij zich bij
gebrek aan levensmiddelen toch overgeven. De boerderij ‘Het Slot’ bewaart de herinnering
aan het vroegere kasteel. Op dezelfde wijze werd getracht dat van Medemblik te nemen. De plaats zelve
werd verwoest. De eerste kastelein, Hugo v. Assendelft, sneuvelde bij een uitval, maar Floris v. Egmond
wist de sterkte te houden tot ontzet kwam opdagen. De uitermate bloedige nederlaag van de Westfriezen
op de Vronergeest, waarbij de aanwezigheid van de Nyenburg een beslissende rol speelde, vernietigde met
één slag het Westfries verzet. De verwoeste burchten werden niet herbouwd.
b. De hoge rechtspraak wordt aan Holland toevertrouwd.
Pols is gemakkelijk over de bepalingen van het vredesverdrag heengegleden en zag daarhij bijv. de
betekenis over het hoofd van „Voort sullen wi hem setten enen rechter ut onsen lande, di
wi willen recht te rechten bi scepen wisinghe.” Hij realiseerde zich niet, wat het voor de
Westfriezen moet hebben betekend, dat zij in het vervolg door vreemdelingen zouden worden berecht.
Zoals de bepaling in de verschillende verdragen daar ligt, zou elk van de ambachten geplaatst worden
onder een rechter, die met schepenen de vierschaar zou spannen. En inderdaad blijkt het Hoogwouderambacht
in 1294 zulk een schepenbank te bezitten.11)
Maar al spoedig is een nieuwe schakel in de rechterlijke organisatie geschoven. De rechtspraak berust
in 1298 in handen van een baljuw, die met zeven welgeborenen, leenmannen van de graaf, recht
sprak.12) Deze moesten wel gecreëerd worden,
want in het oude Westfriesland waren er geen of zeer
weinig.13) Dat gaf aanvankelijk enige moeilijkheid,
maar spoedig genoeg werden er personen gevonden, die, door een klein leen uit handen van de graaf te
aanvaarden, zich de eer verwierven in de baljuwvierschaar zitting te mogen nemen. Wij vinden hiervan
meerdere voorbeelden in de grafelijkheidsregisters. Sprekend hiervoor is o.i. dat graaf Willem IV aan
Gysbrecht Florisz. v. Medemblik drie pond 's jaars te rechte leene geeft, „mits op vermaninge
op des graven huys komende en verblijvende.”14)
Misschien is het aan dit gebrek aan ‘mannen’ te wijten, dat er maar twee baljuwschappen
in Westfriesland werden ingesteld. Dat van Medemblik, het Oosterbaljuwschap, omvatte Hoogwouderambacht
en Drechterland; dat van Kennemerland en Vriesland de rest.
Voor de lagere rechtspraak werd Westfriesland verdeeld in schoutendistricten, gevormd door een of meer
schoutenbannen; zulks naar het inzicht van de landsheer. Baljuwen en schouten plachten hun ambten te
pachten van de heer15) en moesten jaarlijks aan
het hof rekening en verantwoording afleggen van de door hen geïncasseerde boeten, voor zover deze
aan de heer moesten worden afgedragen.16) De
schepenen werden op voordracht van de buren van een schoutenban benoemd door de baljuw. De gerechtsbode
en de klerk werden aangesteld door de heer, natuurlijk tegen vergoeding aan de heer. Over het gedrag
der grafelijke ambtenaren heeft het klachten geregend.17)
Zowel de baljuwen als schouten, gerechtsboden en klerken maakten vaak zeer ernstig misbruik van hun
machtspositie, soms om persoonlijke rancunes te bevredigen, maar als regel om het geld dat zij voor hun
ambt hadden betaald zo spoedig mogelijk binnen te krijgen met nog een goed belegde boterham bovendien.
Een euvel was, dat baljuw en schouten op hun afrekeningen van de grafelijke breuken aan de graaf vaak
belangrijke bedragen voorschoten. Dit was zo ongeveer een vrijbrief voor vrijbuiterij, aangezien zij
niet uit hun ambt ontzet konden worden, zolang het voorschot niet was terugbetaald. Het schoutambt nam
de titularissen niet zo volkomen in beslag, dat zij geen andere taak op zich konden nemen. Wij treffen
ze aan als pachters van heerlijke en andere landerijen, van tienden en sluizen, maar ook als houders
van taveernen. Dit was op zich al een ongewenste combinatie, met het oog op het houden van de evenaar
der gerechtigheid in het huisje. In die tijd zaten de handen nog al los aan het lijf en vlogen de
bierkannen spoedig door de ruimte als de drank in de man was. Daar kwamen ook schepenen hun dorst lessen
en werden er bij gebrek aan dorpshuizen ook rechtzittingen
gehouden.18) Men behoeft over al deze punten -
en voeg daarbij drankschulden - zijn gedachten maar te laten gaan om tot de conclusie te komen, hoe
scheef dit was. In 1387 werd aan schouten en welgeborenen verboden te tappen; niet altijd echter met
volledig succes.19)
c. Heervaartplicht.
Als derde punt wijzen wij op de heervaartplicht. Voor het oude grafelijke gebied was dit een zeer
natuurlijke aangelegenheid, want heervaart gebieden behoorde tot het oudste recht en de oudste heerlijkheid
van de graaf.20) Wij kunnen ons echter moeilijk
indenken, dat de Westfriese strijdbare mannen, die geen andere vijanden kenden dan de Hollanders, met
elan gevolg zullen hebben gegeven aan het gebod van de heer om zich bij hem te voegen ter bedwinging
van rebellerende heren of onwillige steden of ook ter verwezenlijking van zijn persoonlijke aspiraties
betreffende een of ander gewest. Hij zond zijn boden naar elk der ambachten met opdracht aan de schouten,
de mannen voor de heervaart aan te wijzen en deze hadden dan maar te zorgen tijdig op de aangewezen
verzamelplaats aanwezig te zijn. Werden zij voor een expeditie buiten Holland gerequireerd, dan moest
dit veertien dagen tevoren in de kerk worden
afgekondigd.21)
De regeling van de heervaartplicht was hier voor de heer vrij gemakkelijk, aangezien hij hier een volledige
organisatie aantrof, die waarschijnlijk nog stamde uit de Noormannentijd en levend gehouden was in verband
met de strijd tegen de Hollanders, n.l. de kogge-indeling. Deze naam herinnert natuurlijk met aan het
aldus genaamde handelsschip maar aan de heerkogge, welke bemand werd met krijgsvolk. Zij was, hoewel
voorzien van mast en razeil, in hoofdzaak aangewezen op voortbeweging door mankracht en daartoe voorzien
van roeibanken en riemen. In 1344 gaf 's graven rentmeester opdracht in Enkhuizen om zulk een kogge,
voorzien van mast en negen roeibanken, te maken.22)
Er waren echter ook grotere in de vaart. Iedere kogge (scheepsdistrict) was gesteld op een aantal
riemen.23)
Medemblik, Dues en Aelbrechtsdorp XXX rieme.
Outwoudercogghe XXX r.
Zijboutkerspel cogghe XXIIII r.
Wogghenemer cogghe XXXII r.
Uytender cogghe XXXII r.
Scellinchouter cogghe XXVIII r.
Zwaech cogghe XXVI r.
Veenhoops cogghe XXVI r.
Scager cogghe XXXII r.
Nyedorper cogghe XXII r.
Langdijcker cogghe XXXII r.
Outdorpen ende Oeterleec, Nyewelant ende Enigheburg cogghe XXXI r. ende Valkencogghe.
In de kogge was elke banne ook weer op een aantal riemen gesteld. Het aantal kon alleen door de heer
worden gewijzigd. In zijn handvest van 1298 heeft Jan I nog eens duidelijk vastgelegd, dat hij „die
herevaert, die hi in Vriesland pleghet te biedene, meersen mach ende minderen, nadien dat hem dunct,
dat die Vriezen vermoghen”.24) De riemtallen
golden als verhoudingsgetallen, die voor een enkelvoudige heervaart waren vastgesteld. Daarnaar werd
berekend, hoeveel manschappen geleverd moesten worden in geval halve of dubbele heervaart werd geboden.
De schouten kozen de mannen. Hoewel hun werd opgedragen de dappersten en de bestbewapenden ult te kiezen,
zo bleek hun inzicht hierin - wij zouden het niet durven beweren als het niet uit klachten was gebleken
- te beïnvloeden door de aantrekkelijke klank en glans van
goud.25)
De kosten van uitrusting en onderhoud van de manschappen van een bepaalde banne kwamen voor rekening
van die gemeenschap, zolang het heervaartverband duurde. Van de aard der expeditie hing af, of de heervaart
‘gescheept’ moest wonden volbracht, of dat enkel ‘harnasch’ voldoende
was.26) Soms werd de heervaartplicht met geld
afgekocht. Wij maken dat op uit de volgende passage van de baljuwrekening van 1348-1351: „Van
den cocghen van Drechterlandt ende Hogoutwouder ambocht van gelde, di si ghegheven zouden hebben bi horen
riemen den ridders die up thuys toe Heemskerk zouden gheleghen
hebben”.27)
Bij de stedevorming werd iedere stad voor eenvoudige heervaart op een aantal riemen gesteld. Enkhuizen
bijv. moest dienen met 30 mannen, waarin de bannen Bovenkarspel en Grootebroek haar aandeel moesten
leveren. In 1364, toen deze twee bannen de stad Broec vormden, zijn zij los gemaakt ult het Enkhuizer
verband. Broec werd zelf op 14 mannen gesteld.
De Westfriezen hebben volop kunnen genieten van deze bepaling van het vredesverdrag. De graven van
Holland zaten geregeld geharnast te paard. Als ze al niet eerder uitgeboden zijn, dan dienden zij voor
het eerst Jan II in Vlaanderen in 1304 en dat in dubbele heervaart. Maar aan dergelijke diensten hadden
zij dan ook te danken, dat zij door de heer „goede luden ende ondersaten” werden genoemd
en dat hun later voorrechten werden verleend „om menigen truwen dienst die sy ons tot veel tyden
mit horen live ende goede gedaen hebben ende off Godt wil noch doen sullen”.
d. Heffingen.
Als men nu uit zulk een omschrijving opmaakt, dat de diensten niet alleen hebben bestaan in het ter
heervaart varen, dan is dat nog juist getroffen ook. De erkenning van de graaf als heer verschafte hem
alleen al, dus zonder dat zulks in een vredesverdrag behoefde te worden vastgelegd, een aantal bronnen
van inkomsten, welke voordien in Westfriesland of niet bestonden, of in de kassen van de Westfriese
gemeenschap vloeiden. Hieronder vallen de tolheffing in Hoorn van uit den vreemde aangevoerde goederen,
die op uitheemse bieren, waarvoor Hoorn en Enkhuizen als invoerhavens werden aangewezen, alsook die op
inlands bier, welke door heel het gewest, vaak per kogge, werd opgebracht. Daarnaast moeten wij noemen
het monopolie van de gruit, een grondstof voor het bereiden van
bier,28) welke in het gruithuis aldaar werd
opgeslagen en in de gruitketel te Oudorp werd gefabriceerd. In Hoorn verpachtte de heer de waag, de
rechten verschuldigd voor het verplicht of vrijwillig laten wegen van verhandelde goederen. Hij liet
zich betalen voor de contrôle op het kopje boter,29)
de geschudde inhoud van het standaardmud,30) de
lengte van het laken aan stuk.31) Hij hief daar
kaai- of liggeld van schepen en brugbelasting.32)
in Hoorn en Nieuwe Niedorp verpachtte hij de bevoegheid om vreemde munt tegen inlandse of omgekeerd in
te wisselen.33)
e. Domeinen.
De zeehoeders van de graaf moesten er tegen waken, dat jutters met de strandvond zouden gaan strijken.
Geen korenmolen, hetzij het een rosmolen dan wel een windmolen was, mocht malen zonder betaalde vergunning
van de heer. Hem behoorde het recht van de wind.34)
En ook maakte hij aanspraak op de vis in het water en de vrije vogel die daarop neerstreek. Het visrecht
van de openbare wateren, als poelen, sluizen, gaten, tochten, zijdewinden en vaarsloten bracht ruim
900 £35) per jaar op. Andere inkomsten
trok hij uit de uitgifte van vergunningen om te ‘vogelen’, het recht om te jagen op de vrije
vogel, en het houden van een eendenkooi, terwijl niet gering gedacht moet worden over de opbrengst van
de zwanendrift. Zwanen en pitoirs (roerdompen) waren beschermde
vogels.36) In het midden van de XIVe eeuw moet
het Westfriese polderland blank hebben gezien van de zwanen. In 1341 leverden de zwanegraven er
gezamenlijk 3643 af voor 211 £, waar tegenover een vergoeding van 26 £ stond voor
het vuiken, vangen, voederen met bonen en het afleveren van de
dieren.37) De regeling en de contrôle
berustten voor geheel Westfriesland hij een pluimgraaf. Het ambt werd later als een onversterflijk
erfleen uitgegeven aan de heren v. Beyeren v. Schagen.
f. Beden.
Zullen de Westfriezen tegenover deze ‘vanzelf sprekende’ lasten zeer onwennig hebben gestaan,
met niet minder tegenzin zullen zij de heerlijke beden hebben ingewilligd. Wij denken hier niet aan de
jaarbede, het schot. Deze was geregeld bij de vredesverdragen. Hier hebben wij het oog op de beden, die
nog enigermate het semantische karakter van het woord inhielden, de bij biezondere aangelegenheden door
de heer ingediende verzoeken om financiële steun, die echter in zo verre ook al weer hun
oorspronkelijke betekenis hadden verloren, dat zij niet goed geweigerd konden worden. De gewone bede,
verschuldigd bijv. bij de aanvaarding van het bestuur, bij huwelijk van de heer of van diens zoon of
dochter enz. bedroeg voor ons gewest aanvankelijk
3000 £.38) De omslag vond hier plaats
op basis van de heervaartplicht, op kogge-grondslag dus en vervolgens het riementalenstelsel.
De bede werd al spoedig een drukkende last tengevolge van het chronisch gebrek aan geld der heren,
veroorzaakt door het opvoeren van de praal van het grafelijk hof ver boven hun gewone middelen en ook
door hun dure vechtpartijen. Af en toe moest een grote bede de nood lenigen. In die van Willem VI van
1343 droeg Westfriesland 4185 £ bij, verdeeld als
volgt:39)
De grote bede | |||
per transport 1429 £ | |||
Outdorper cocghe | 108 £ | Does en Almersdorp | 16 £ |
Enigeburgh ende Nuwelant | 75 £ | Coghe van Enkhuizen | 440 £ |
Nuwe Gawisende | 36 £ | Coghe van Scellinghoute | 300 £ |
Cocghe van Scagen | 375 £ | Coghe van Zwaich | 400 £ |
Cocghe van Niedorpe | 300 £ | Coghe in de Veenhoop | 380 £ |
Cocghe van de Langhendike | 375 £ | Coghe van Hoghoutwoude | 500 £ |
Die porte v. Medemblik | 160 £ | Coghe van Woggenem | 420 £ |
______ | Coghe van Zyboutskerspel | 300 £ | |
transport 1429 £ | ______ | ||
4185 £ | |||
g. Tienden.
Behalve de hierboven genoemde, tot de heerlijkheid behorende rechten, moesten de Westfriezen nog enkele
in de vredesverdragen uitdrukkelijk genoemde belastingen opbrengen.
Algemeen werd opgelegd de tiendplicht.
Als het koren tiendbaar was, dus als het aan schoven op het veld stond, moest de eigenaar de tiendheffer
of zijn vertegenwoordiger of pachter „een wete doen, om te komen vertienden” door driemaal
zó luid te roepen dat het koren tiendbaar was, dat men het zeven akkers ver kon horen. Kwam de
tiendheffer niet opdagen, dan moest hij het in te leveren gedeelte onder contrôle van twee buren
afzonderen en gedurende 24 uur bewaken. Daarna stond het voor risico van de tiendheffer. Jan I veranderde
de wijze van tienden in zoverre, dat men de tiendheffer schriftelijk in zijn verblijf moest waarschuwen.
De volgende dag moest deze het in te leveren gedeelte komen vaststellen. De tiendplichtige moest dit
op eigen kosten inleveren op een in elk kerspel aangewezen opslagplaats. Als de heer de tienden tevoren
had verkocht, moest de koper zelf voor vervoer zorgen. Hij mocht de tiendplichtigen niet dwingen hun
in te leveren graan terug te kopen. Het in te leveren gedeelte werd vastgesteld op de elfde schoof. Naar
de reden, waarom hier niet de tiende schoof werd gevorderd, kunnen wij slechts gissen. P. Bort noemt
het in navolging van Hugo de Groot een algemeen gebruik.40)
J. Kosters verklaart, dat de elfde schoof wel werd gevorderd in plaatsen, waar de kerkheer de tienden
opeiste, maar ook wel om tegemoet te komen aan buren, die zware dijklasten moesten
opbrengen.41) Nu was dat in Westfriesland inderdaad
het geval, want de heer mocht het dijkstoezicht organiseren en het dijksonderhoud regelen, maar de
buren van elke banne moesten de lasten van het hun toegewezen gedeelte dragen.
De tienden werden gemeenlijk per banne verpacht aan de meestbiedenden, hetzij particuliere personen, hetzij
collectief aan de eigen buren. Roven het geboden bedrag was als ‘ritsoen’ een halve schelling
per pond verschuldigd, hetwelk bestemd was voor drinkgeld en
administratiekosten.42) Dit verpachten is oorzaak,
dat wij geen inzicht hebben in hetgeen werd ingeleverd in de onderscheiden bannen. De rentmeester noteert
nu alleen de pachtsom. In de vredesverdragen wordt alleen het koren tiendbaar genoemd, maar het is zeker,
dat ook andere produkten tiendbaar waren. De grafelijkheidsrekeningen zelf spreken ook van vlastienden,
welke per kogge verpacht worden. Verder treffen wij wel aanwijzingen, dat ook smaltienden werden geheven,
tienden van rapen, kool, uien, fruit, e.d. Een bevestiging hiervan vinden wij in enkele verlijbrieven.
Zo beleent Filips van Boergondië Willem, de jongste zoon van Willem v. Beieren v. Schagen in 1463
met de tienden „groot ende smal” van de
Burghorner polder.43) In 1619 worden soortgelijke
tienden uitgegeven in Oudkarspel.44)
Werden de tienden aanvankelijk in natura gevorderd en geleverd, later zijn ze vastgesteld op een bepaald
bedrag per morgen. De met tiendbare gewassen bezaaide oppervlakte werd jaarlijks
opgegeven.45) Dit verklaart de variatie die wij
van jaar tot jaar in de opbrengst per tienden van de verschillende dorpen aantreffen.
h. Vronescout.
Een andere in alle vredesverdragen voorkomende belasting was de ‘vronescout’. In de rekeningen
wordt zij enigermate euphemistisch ‘vrije vronescout’ genoemd. Deze belasting trad in de
plaats van het ‘schot’, dat in het graafschap werd geheven. Het schot was de naam van de
jaarbede,46) welke vroeger op ‘bede’
werd betaald, doch later gedegenereerd was in een automatische heffing. De naam schot was karakteristiek.
Schot, van schieten = betalen. Schotbaar waren aanvankelijk 's graven dienstlieden, d.w.z. zijn
lagere ministerialen. Het schot werd opgebracht van de schotbare gronden die men bezat. Later moest
schot worden opgebracht door alle vrije lieden, ook door de ‘burgers’. Naar deze belasting
greep Florin V hij het samenstellen der verdragen niet terug. Vermoedelijk paste de grondslag, waarop
het schot zich had ontwikkeld niet op het Westfriese grondbezit, terwijl daar een andere belasting
gangbaar was, welke de heer toch wel aan zijn trekken kon helpen, n.l. een huisbelasting; de oud-friese
huslotha. De bedragen waren zeer bescheiden. Enkhuizen betaalde b.v. 18 schellingen, Schagen 25, Hoorn
13 sch. 6 penningen. De bedragen variëren in de onderscheiden rekeningen en konden als een soort
kohierbelasting beschouwd worden.
i. Thijns.
Tenslotte werd er in sommige vredesverdragen een belasting voorgeschreven van twee schellingen per
kerspel. Het is een bedrag dat financieel niet van betekenis was, noch voor de heer en evenmin voor het
kerspel. Daarom ligt het voor de hand, dat er een of andere juridische of morele betekenis in ligt
opgesloten. De belasting werd ‘thijns” genoemd. Nu kon thijnsplicht voortkomen uit twee
oorzaken: ofwel uit het hezit van thijnsplichtig land, dan wel omdat men als horige hoofdthijns was
verschuldigd aan de heer. Het bedrag is echter te klein en te eenvormig om een reële grond- of
hoofdthijns te kunnen zijn geweest. Veeleer nemen wij aan, dat het een symbolische geste was, die een
erkenning van horigheid aan de graaf van Holland inhield. Deze horigheid, welke jaarlijks tot uitdrukking
werd gebracht, moet de Drechter Friezen zeker hebben geplaagd. En het is heel zeker, dat het de bedoeling
van de heer is geweest, hun te laten voelen dat zij door hun hardnekkig verzet bij zijn landing te Wijdenes
en door hun actie tegen het kasteel aldaar hun recht op vrijheid feitelijk hadden verspeeld. Om deze
vernedering des te beter laten uitkomen werd hij niet opgelegd aan het Hoogwouderambacht en Niedorperambacht.
Thijnsplichtig waren wel de kerspels van de Langendijk.47)
II. Over uitgifte van lenen in het algemeen.
Uit deze korte beschouwingen betreffende de rechten, die de graven van Holland hier krachtens
vredesverdragen, dan wel krachtens hun ‘heer’ zijn verkregen, blijkt, gelijk Pols terecht
opmerkt, dat hem bepaalde inkomsten zijn toegewezen en ‘alleen geldelijke prestaties en geen
goederen’’. Onjuist is echter zijn conclusie: „Het ontstaan van heerlijkheden of van een
feodaal goederenbezit was dus moeilijk”.
De geschiedenis is er om het tegendeel te bewijzen.
De feodalisering is in ons gewest ingevoerd, zodra de graven van Holland daar vaste voet kregen. Het
begon in Geestmerambacht nog voor dat de overige ambachten waren onderworpen. Daarna heeft zich dat proces
voortgezet. Dat het hier weinig zichtbaar is geworden volgde uit het feit dat de leenmannen van de graven,
die met lenen in ons gewest begunstigd werden, daarin geen aanleiding vonden om zich hier te vestigen.
Wij noemen als zodanig de heren van Egmond, Voorne, Assendelft, Boekhorst, van Zwieten, Brederode,
Wassenaar, enz. Alleen Willem de Bastaard van Beieren heeft zich, gelijk wij zullen zien, in zijn leen
Schagen gevestigd en is stamvader geworden van een Westfries heerlijk geslacht.
Bij ons onderzoek hebben wij buiten beschouwing gelaten de zeer vele kleine Westfriese lenen. Tengevolge
van de eis dat schepenen van de baljuwvierschaar welgeborenen moesten zijn om hun standgenoten te kunnen
berechten en mede krachtens verbeurtverklaringen en andere rechtsgronden kwarnen de graven in het bezit
van een grote hoeveelheid goederen, huizen, landerijen en renten, welke in leen werden uitgegeven. Zulke
lenen treffen wij aan in alle plaatsen van Westfriesland. Zo gaven Deric en Machtelt v. Voorne in 1340
het land dat hun aangekomen was van de koster van Mijzen aan Colijn v. Adrichem „te rechten leene
te verheergewaden48) met een vette
caproen”.49) Het heeft geen zin dit soort
beleningen uitputtend te behandelen. Zij spreken ons niet aan. Het is dan ook alleen om te bewijzen dat
zij zeer talrijk en algemeen verspreid waren, dat wij de verwisselingen uit de jaren 1459-1467 beknopt
weergeven. Zij hebben betrekking op huis en hofstede in Nieuwe Niedorp, tweemaal een stenen huis met
erf in Hoorn, meerdere stukken land in Valkenkoog, Enigenburg, Grosthuizen en Oosterblokker, en twee
brokken van de zeventien morgen, die genoemd werden Jan Pilgroms Grote Weid te
Hoorn.50) Eén geval geven wij iets uitvoeriger:
Jan Claesz Zalmsz en Kathrijn Albertsd., zijn vrouw, hadden van de graaf een huis met vier en een half
morgen land in Nibbixwoud in leen. Zij hadden dit in 1431 uit eigen vrij bezit aan hertog Filips aangeboden
en weder van hem in leen ontvangen. In verband met belangrijke herstelwerken aan de zeedijk hadden zij
geld nodig en besloten daarom dit goed te verkopen. Hiervoor was toestemming nodig van de leenheer en
deze kon hiermede akkoord gaan, toen hem ter vervanging vijf morgen land onder Medemblik werden aangeboden.
Filips aanvaardde deze in eigendom en beleende de voormalige eigenaar er
mee.51)
De overige rechten en inkomsten boden door hun veelheid aan de graven de mogelijkheid tot het aanbrengen
van nuanceringen in hun verlijbrieven. Zij konden zowel de hoge als de middele en de lage heerlijkheid
uitgeven. In vrij algemene termen gezegd omvatte de hoge heerlijkheid de criminele rechtspraak; de
berechting van halsmisdaden en andere zware misdrijven, door een door de leenman aan te stellen baljuw
met zijn vierschaar.52) De ambachtheerlijkheid
omvatte de middele en lage rechtsmacht. Onder de door de ambachtsheer aan te stellen schout met zijn
schepenen viel het uitvaardigen van maatregelen van maatschappelijke en politionele aard en de berechting
van minder zware misdrijven (middele judisdictie) alsook die van overtredingen, welke met misdrijven
niets te maken hadden, en van geschillen van burgerrechtelijke aard (lage
jurisdictie).53)
Aangezien de grafelijke inkomsten in een bepaalde plaats niet zonder meer het leen volgden, moet elke
verlijbrief zorgvuldig nagelezen worden, om vast te stellen op welke inkomsten uit het hem toegewezen
gebied de leenman recht had. Het weet bijv. te gebeuren, dat de graaf al zijn inkomsten overdraagt,
maar de rechten, verschuldigd voor molens, aan zich houdt. Zo zijn er allerlei variaties mogelijk. Nog
zij opgemerkt, dat het bezit van stedelijke rechten geen waarborg bood tegen belening.
De reeksen leenmannen beëindigen wij over het algemeen met de Franse revolutie, omdat de beginselen
daarvan leenverhoudingen feitelijk niet erkenden, hoewel daarmede de uitgifte van lenen in ons land
niet terstond van de baan was. De staatsregeling van 1801 bepaalde wel: „Het leenrecht wordt
geheel afgeschaft, en alle leenroerige goederen gehouden voor allodiaal. De wet zorgt voor de
schadeloosstelling der leenheren”. Maar van die wettelijke regeling van de schadeloosstelling is
juist niets gekomen. En dat is de oorzaak geweest, dat de mortificatie van de lenen of liever van de
pecuniaire zijde daarvan een uitermate langzaam verloop heeft
gehad.54) Zo kon het voorkomen, dat Johanna
Margaretha Weissmann, huisvrouw van mr. Adriaen Willem Boele van Hensbroek te Amsterdam op 12 september
1832 de vrije heerlijkheid Hensbroek verkocht aan rector Jac. Coenraad Mensonides, welke toen nog gezegd
werd te omvatten: „Hoge, middelbare en lage jurisdictiën, het recht van voordracht van
burgemeester, secretaris, gemeenteraadsleden, bode en armmeester, aggregatie van predikant en schoolmeester,
aanstelling van een schipper, opbrengst van tienden, zwanedrift, vogelrijen, visserijen en
recognitiën.„55)
De mogelijkheid bestaat, dat thans nog in rekeningen van gemeenten en waterschappen posten voorkomen,
welke in oorsprong verbonden waren aan een of andere belening. Wij zullen het hierbij echter laten.
1) M. S. Pols, Westfriese Stadrechten. I. 's-Gravenhage 1888, xxiii.
2) L. Ph. C. v. d. Bergh, Oorkondenboek van Holland en Zeeland, nr. 1046.
3) De landerijen werden gescheiden in drie groepen: geestlanden, kleilanden en gerslanden van Vronen.
4) De graaf kon over deze landerijen en de zich daarop bevindende of weder opgebouwde hofsteden beschikken
naar welgevallen. Zij werden gemeenlijk verpacht. In 1340 bijv. voor 20 jaar voor zover zij niet waren
verkocht of in leen uitgegeven. (H. G. Hamaker. De rekeningen der grafelijkheid Holland onder het
Henegouwsche Huis. II Utrecht 1876. 246). In 1322 gaf Willem III last tot verkoop en ruiling van
gronden in Vronen en 13 jan. 1324 gaf hij verlof aan Matthijs Rengersz., zijn knape, ten vrijen eigen
te verkopen het land dat men hiet Huiswaert, gelegen in het ambacht Vronen, dat hij in leen placht te
houden”. (Den Haag, Algem. Rijksarchief:. Leen- en Registerkamer van Holland. (= ARA. L.) nr. 37.
Reg. E. L. 39 fol. 10). Wij vermoeden, dat dergelijke stukken land in de grafelijkheids-rekeningen
‘vredichsland’ worden genoemd, omdat deze steeds buiten de pacht vallen. Bijv. ‘Enghe
Ellenzone 6 want 2½ snese; hierin es vredichlant 7 snesen, aldus blijfs 5 want 2 snesen’.
Eeuwenlang zijn de Vroonlanden van Westfriesland verpacht. De opbrengst daarvan is verantwoord in de
rekeningen van de rentmeesters van de grafelijkheid van Holland; later in afzonderlijke rekeningen van
de ‘Vroonlanden van Wesfriesland’, waarvan bijv. die van Adr. Stalpart van der Wyelen van
een prachtig exemplaar is. Omdat wij hier te doen hebben met een betrekkelijk besloten geheel over
meerdere eeuwen zou een sociograaf met dit materiaal de geschiedenis van de Vroonlanden van Westfriesland
en hun bevolking kunnen samenstellen. Ook voor liefhebbers van naamkunde ligt hierin aardig materiaal.
5) ARA. L. nr. 9. Reg. E. L. 10 f. 24 nr. 127; v. d. Bergh, a,w, nr 1046 De ligging van dit ambacht
kan uit geen enkele nadere aanduiding worden afgeleid.
6) v. d. Bergh, a.w. nr. 964, 4 okt. 1296.
7) Oorspronkelijk heette deze weg de 's-Gravenweg, maar na de bouw van het Karmelietenklooster Swanegeest
nabij Oudorp in 1467/9 werd hij de Munnikenweg genoemd.
8) Dat hier vroeger reeds een kasteel zou hebben gestaan en er toen reeds heren van Wijdenes zouden zijn
geweest vindt geen enkele grond in de historie.
9) v. d. Bergh, a.w. nr. 664.
10) v. d. Bergh, a.w. nr. 469 en 650.
11) F. v. Mieris, Groot Charterboek der graven van Holland van Zeeland en Heeren van Friesland.
I 558. Scabini ac universi totius jurisductionis in Hogaholdwold.
12) I. H. Gosses, Welgeborenen en huislieden. Groningen 1926. 92-93.
13) Uit de zinsnede: ‘wie geen achtendeels edels heeft van de rechte zwaart zijde zal schot moeten
betalen evenals de gewone huislieden’, in het handvest van keizerin Margaretha van 24 augs. 1346
aan de ingezetenen van het baljuwschap van Medemblik en de ban van Enkhuizen, maakt A. de Goede,
Swannotsrecht. Utrecht 1940. 237, op, dat er vóór de onderwerping in deze streek
welgeborenen woonden, zulks op grond van de berekening, dat drie generaties (75 jaar) gehuwd met
huismansvrouwen het welgeborenschap deden verliezen. Deze conclusie is o.i. echter niet dwingend.
14) Het is een uit de meerdere voorbeelden, die wij in het register van de leenkamer van Holland E L
nr. 10 (ARA. L. nr. 9) aantroffen. Meerdere Medemblikkers droegen goederen uit vrij eigen op aan de
graaf om het van hem in onversterflijk erfleen terug te ontvangen. De ‘man’-stand werd
begeerd, omdat men zich daardoor in een sociale positie stelde, waaraan vele voordelen verbonden waren.
Zie ook A, de Goede, a.w. 241--243.
15) Den Haag, ARA, Reken. rekenk. domeinen, nr. 1205 a° 1575 vermeldt, dat Jan Claesz., poorter van
Haarlem, 27 £ betaalde voor het schoutambt van Schellinkhout en 12 £ voor dat van
Wijdenes. Leenart Jacobsz telde 70 £ neer voor dat van Grootebroek, terwijl voor dat van
Enkhuizen maar 41 £ gevraagd werd en 80 £ voor dat van Hoorn.
16) Enige schoutenrekeningen zijn bewaard gebleven in Den Haag, ARA. Archief v. d. Grafelijkheidsrekenkamer
II. Afgehoorde en gedeponeerde rekeningen nrs. 4236-4246 Hoorn; 4247-4248 Enkhuizen; 4249-4268 Grootebroek
uit de jaren 1432-1501. Te midden van vele vergrijpen van geringere aard komt ook een enkele maal doodslag
voor. Hierop volgde verbeurdverklaring van de goederen van de dader. Deze konden na taxatie worden
teruggekocht. Een derde van het bedrag was voor de schout. Deze bracht verder reiskosten in rekening en
kreeg 20% van de bruto ontvang.
17) In 1346 werd de bevoegdheid van baljuw en schouten door keizerin Marqaretha scherper begrensd naar
aanleiding van bij haar ingediende klachten. In 1396 deed Albrecht v. Beieren dit nog eens voor het
westelijk deel van Westfriesland.
18) In meerdere stadsrechten wordt de plaats aangegeven, waar recht gesproken moet worden. Deze gegevens
hebben mogelijk ook nog plaatselijke betekenis in zo verre, dat er verband kan bestaan tussen die plaats
en het latere gemeentehuis. In Hoogwoud in 1414: ‘Ende dat recht sal men besitten upten Boekwal
bi Claes husinghe van den Loen up 25 roeden na’. In 1450 wordt bepaald: ‘Op vijf roeden na
de kerckhove tot Hoochtwoude. Des so sullen die van Hoochtwoude aldaar maaken een huys daer men de
vierschaer in houden sal’. (Pols, a.w. I, 32 en 68). In Wognum 1414: ‘tuschen der
kercken ende der Zijdwinden’. (Pols, a.w. I, 33). In Spanbroek 1414: ‘tot Spanbrouck
by der kercke op 25 roeden van der kerckhove’. (Pols, a.w. I, 33). In Niedorp eveneens,
maar met de toevoeging van: ‘In geenre taveerne’. (Pols a.w. I, 34). In Schagen:
‘in 10 roeden na den kerckhove, daer men geen tavaerne en hout’. (Pols, a.w. I, 37).
In Winkel: ‘bi der meenten brugge op 25 roeden na Bartolomeeus Tollikersz. huys ende in geenre
taverne’. (Pols, a.w. I, 39). In Langendijk: ‘binnen 20 roeden na Noortscharwouder
kerckelaan, ende in geenre taverne’. (Pols, a.w. I, 42).
19) I. H. Gasses, a.w., 173 nr. 3, geeft hiervan een zeer kras voorbeeld. Jan Woutersz. pachter
en pandbezitter van het schoutambt van Hem en Venhuizen had zijn ambt onderverhuurd, hetgeen al in
strijd was met het landrecht van 1299. Ook hield hij een tapperij en klaagde in 1447, dat hij de bij
hem gemaakte drankschulden niet binnen kon krijgen.
20) v. Mieris, a.w. IL 671.
21) v.d. Berg, a.w. nr. 816, 375.
22) Hamaker, a.w. II 408.
23) Den Haag, ARA, L., E.L. 27 Cas C 1355-1357 fol. 62.
24) v.d. Berg, a.w. nr. 1046, p. 478.
25) In 1396 vergunde Albr. V. Beieren aan de niet-stedelijke gebieden, dat vier goede ende vroede mannen
in iedere plaats de heervaartplichtigen zouden aanwijzen. (Pols, a.w. I 135).
26) In 1319 blijken lieden van Medemblik hun harnassen te hebben verloren voor Roermond. Deze moesten
hun worden vergoed, gelijk die van Delft ze aan hun poorters vergoedden. v. Mieris, a.w. II 211.
In 1342 werd een verordening op het houden van een ‘harnasch’ uitgevaardigd. v. Mieris,
a.w. II 671.
27) Den Haag, ARA. Diverse rekeningen, nr. 1164.
28) Men heeft nog geen voldoende duidelijke tekst ontmoet, aan de hand waarvan de aard van deze grondstof,
die later door hop is vervangen, precies kan worden vastgesteld.
29) Buttermate.
30) Mudepenning.
31) De reep.
32) Werfgelt ende brucgelt.
33) De wissel.
34) In Westfriesland stonden omstreeks 1340 veertien molens. Het hiervoor jaarlijks verschuldigde recht
werd door de buren afgekocht voor 1690 £. Maar wilde men een nieuwe molen zetten, dan moest
daarvoor weer worden betaald.
35) De rentmeester doet zijn rekening in Hollandse ponden van 20 schellingen, de schelling tot 12
penningen. Omdat dit ons niet alles zegt, een paar andere gegevens. In de jaren 1343-1344 verdiende
een arbeider 7 tot 12 penningen per werkdag. In diezelfde jaren kocht de rentmeester schelvis voor
gemiddeld 2 penningen per stuk, varkensschouders voor 19 penningen. hammen voor 7 penningen en runderen
voor gemiddeld 24 £ 3 sch. 7p. per stuk.
36) In het handvest van Eduard de Bastaard aan Hoogwoud d.d. 24.7.1453 staat: ‘Item soo wie
swaneneyeren name ofte braacke, ofte pitoirs name ofte vercoffe.... die verbeure.... een pont, ende zijn
vogelerye quijt tot eeuwigen dage toe, ende voorts so staat by tot correctie van mijn heere voorsz. Pols,
a.w. I 86.
37) Hamaker, a.w. II, 274, 275 en 313, 314.
38) v. Mieris, a.w. III, 222.
39) Hamaker, a.w. II, 370.
40) Alle de werken van P. Bort, begrepen in seven tractaten. Utrecht 1745. 286.
41) Het oude tiendrecht. 's-Gravenhage 1899. 53 en 54.
42) Hamaker, a.w. II, 269-271 en 360-362.
43) ARA. nr. 117. Et Finis, cap. Vrieslant. fol. 3.
44) ARA. nr. 250. fol. 36; J. Belonje. Heerlijkheden in Westfriesland in Westfriesland Oud en Nieuw.
12 (1937) 141. Later zijn de desbetreffende plakkaten van 1520 en 1529 zo geïnterpreteerd, dat
warmoes, fruit, kool, peen, ajuin, wortelen, pluckboonen, pluckerwten, knollen ofte rapen, radys,
salade, enz., geen tiendbare vruchten waren. P. Bort a.w. 292. In 1636 is door de dorpen van de
Langedijk en Sint Pancras voor het Hof v. Holland een proces gevoerd over de schoof- en warmoestienden.
Zij hebben deze afgekocht voor ƒ 1700.- benevens ƒ 400.- voor de verponding daarvan.
45) ARA., Reken. rekenk. Domeinen. nr. 1156. Rekening van Adr. Stalpaert a° 1528. Schellinkhout
75¼ morgen land volgens certificatie van de stad Alkmaar 75- £ 5 sch. Niet duidelijk
is, wat de stad Alkmaar met de tienden van Schellinkhout te maken had. Wel is bekend, dat de tienden
van meerdere dorpen in Westfriesland in die tijd ten goede kwamen aan de St. Laurentius, de oude kerk
te Alkmaar. O.m. van Hem, Venhuizen, Westwoud, Binnenwijzend, Ooster- en Westerblokker. Zwaag en
Hoogkarspel.
46) Gosses, a.w. 36.
47) In het artikel Westfriesland en zijn landzegels hebben wij een overzicht gegeven van de
plaatsen welke vronescout, thijns en tienden moesten betalen; dit mede om een overzicht te geven van
de omvang van ons gewest.
48) Heergewade is de uitkering, welke een leenman aan de leenheer moest aanbieden, telkens wanneer een
nieuwe leenvolger optrad. Dus niet jaarlijks, gelijk wij wel vermeld vonden, maar alleen als een leen
in andere handen overging.
49) ARA., nr. 201. Voorne A fol. 76. Caproen = capoen, kapuin = gesneden haan.
50) Jan Pilgrom was uit Hoorn verbannen.
51) ARA. L. nr. 117, Et Finis. Cap. Vrieslant fol. 7-8. De Repertoria Vriesland A.B.C., Leenkamer nrs.
215-217 bevatten een algemeen overzicht van de oude lenen.
52) R. Fruin, Geschiedenis der staatsinstellingen in Nedenland tot de val der republiek, uitgegeven
door H. T. Colenbrander, 's-Gravenhage 1922. 121. Een aantal zeer zware misdrijven, als moord - doodslag,
viel onder de bevoegdheid van de baljuw - samenzwering tegen de graaf en zijn familie, muntvervalsing,
heiligschennis, eedbreuk, brandstichting, e.d, behield de graaf aan zich ter berechting voor.
53) P. Bort, a.w. II afd. IV De Hooge en Ambachtsheerlijkheden. 311-316 en 339.
54) Zie over het leenstelsel na 1795 en zijn mortificatie: J. J. A. Wijs, Bijdrage tot de kennis
van het leenstelsel in de republiek Holland. 's-Gravenhage 1939. 121-137.
55) Westfrieslands Oud en Nieuw. 12 (1937) 141.
Klik hier voor meer Westfriese woorden en uitdrukkingen.