Archivering » WFON » 1964 » Pagina 13-29
Een onvoltooide speurtocht
Eerder verschenen in West-Frieslands Oud en Nieuw, 31e bundel, pagina 13-29.
Uitgave: Historisch Genootschap 'Oud West-Friesland', 1964.
Auteur: Drs W. F. G. Wiese.
Drs W. F. G. Wiese
Het is een merkwaardig verschijnsel, dat men zich in deze tijd in
toenemende mate interesseert voor de oudste geschiedenis van de mens,
voor de archeologie. Merkwaardig in een tijd van televisie, van
ruimtevaart en kernenergie. Maar misschien vormt deze belangstelling een
compensatie voor de spanning en de onrust van de moderne tijd. Of
misschien dwingt juist deze tijd de mens tot bezinning op eigen afkomst,
plaats en toekomst.
Toch heeft deze belangstelling een paar opmerkelijke kanten. Men
benadert het verleden vaak met een onwezenlijke fantasie. Men verwacht
ongekende schatten en wonderlijke vondsten. En heel vaak gedt men zijn
verbeelding volledig vrij spel, met de eenvoudigste stukjes vuursteen of
met een simpele potscherf.
Bovendien is het opmerkelijk dat men vaak geen of slechts een uiterst
zwakke voorstelling heeft van het begrip TIJD en blijkbaar ook
nauwelijks een poging doet zich in dit probleem te verdiepen. Een
gesprek over een vuurstenen sikkel springt zonder enige hapering over op
voorwerpen uit veel later eeuwen, b.v. op een kalken pijpekopje of het
bloedkoralen snoer van grootmoeder.
Wanneer men nu zo'n vondst in een vrij onbestemde tijd plaatst, er een
fantastische verklaring bij bedenkt en het geheel kruidt met elementen
van deze tijd, dan kunnen er natuurlijk mooie en spannende verhalen
ontstaan. Wetenschappelijke waarde hebben deze verhalen natuurlijk niet.
De enige methode om het oudste verleden te bestuderen bestaat in het
uiterst zorgvuldig waarnemen, het wetenschappelijk nauwkeurig bestuderen
en beschrijven. Veronderstellingen dienen daarbij zoveel mogelijk te
worden vermeden. Iedere beschrijving van een vondst moet zo pijnlijk
nauwkeurig zijn, dat andere onderzoekers elders in Europa deze gegevens
direct voor hun eigen werk kunnen gebruiken.
Graag wordt toegegeven, dat de onderzoeker soms zoveel wetenschappelijke
termen gebruikt, dat het verslag voor de niet-deskundige onleesbaar
dreigt te worden. Het zou vaak wat eenvoudiger kunnen. Vaktermen zouden
alleen gebruikt moeten worden als het niet anders kan. Maar
zakelijkheid, nauwkeurigheid en nuchterheid blijven absoluut
noodzakelijke voorwaarden voor ieder wetenschappelijk werk.
De naaste toekomst laat zich slechts zeer ten dele voorspellen. Naarmate
de toekomst verder weg ligt, wordt iedere voorspelling gewaagder.
Het jongste verleden is vrij nauwkeurig bekend; naarmate het verleden
terugwijkt, worden de gegevens niet alleen schaarser, maar gaan er jaar
in, jaar uit veel van deze schaarse gegevens verloren. Dit laatste geldt
in het Westfriese gebied in versterkte mate, niet alleen omdat het
klimaat hier weinig conserverend werkt, maar vooral omdat de
activiteiten van de moderne mens zeer vele grondsporen verloren doen
gaan.
De Archeologische Werkgroep heeft zich reeds tien jaar geleden tot doel
gesteld de oudste geschiedenis van West-Friesland, voor zover mogelijk,
te onderzoeken en het leven van de vroegere bewoners te reconstrueren.
Vele onderzoekingen werden reeds verricht en een belangrijk aantal werd
hiervan gepubliceerd.1)
En al is de legpuzzel van dit oudste verleden nog verre van compleet,
toch komt er reeds een beeld tevoorschijn van de mensen, die hier sinds
een paar duizend jaar voor het begin van onze jaartelling hebben
geleefd. Een vaag en, het zij nadrukkelijk gesteld, een voorlopig en
onvolledig beeld.
Bijna vijfduizend jaar geleden zag het westen van Nederland er heel
anders uit dan nu. De kustlijn van de Noordzee lag vele tientallen
kilometers verder landinwaarts. De duinen ontbraken. Slechts hier en
daar lagen voor de kust een paar kleine eilandjes, zoals Tessel en
Wieringen. Plaatselijk was er soms een lage strandwal tot ontwikkeling
gekomen (Zandwerven), en hadden zich langs de oude rivieren hoger
gelegen oeverwallen gevormd. Van een inbraak, zoals de vele tientallen
eeuwen later gevormde Zuiderzee was nog geen spoor te bekennen. Diep
landinwaarts liepen brede, ondiepe en grillig vertakte getijstromen. Op
het tussen deze getijstromen gelegen lage land ontwikkelde zich over
grote oppervlakten een veen-vegetatie met hier en daar kleine
struikachtige bosjes, van els, wilg en vlier. Dit land was voor de mens
praktisch ontoegankelijk. Iedere storm vernielde stukken van deze
kustlijn en vormde nieuwe afzettingen. Iedere hoge vloed veranderde de
loop van de getijstroom tot diep in het land. Het weer was in die tijd
iets vochtiger en iets killer dan nu. En wanneer wind en regen over dit
onregelmatige, voor het geweld van de zee volledig openliggende land
joegen, bood dit land nu niet bepaald aantrekkelijke
bewoningsmogelijkheden.
En toch vestigden zich toen voor de eerste maal mensen in dit
kustgebied.
Ze vestigden zich op de hogere gedeelten, de strandwallen en de
rivieroevers. Op die delen, die niet het gevaar liepen min of meer
regelmatig door de zee te worden overstroomd. Ze bouwden er aan de luwe
zijde eenvoudige rechthoekige huizen. Daarvoor werden palen in de grond
gegraven en tussen deze palen werd vlechtwerk aangebracht. Vervolgens
werd dit vlechtwerk dichtgesmeerd met klei of leem. In deze woningen
werd een stookplaats aangebracht en soms een aantal afvalkuilen
gegraven. Het gebruik van vuursteen, als snij- en hakwerktuig was hun
bekend, hoewel vuursteen in dit gebied zelf niet voorkwam en dus
geimporteerd moest worden. Ze bakten van verschraalde klei eenvoudig ruw
aardewerk, o.a. ruwe potten en ronde bakplaten. Soms droeg dit aardewerk
een eenvoudige versiering, soms werd langs de bovenrand een rij kleine
gaatjes aangebracht. Hun voedsel bestond zoals te verwachten was, deels
uit de vangsten uit de Waddenzee, deels uit wat het land opleverde. Er
was reeds een eenvoudige landbouw. Op kleine, met een eenvoudige
haakploeg bewerkte akkertjes, werd een graansoort verbouwd. Het ploegen
geschiedde in rechte, loodrecht op elkaar staande lijnen. Ook werden
dieren geslacht, waarvan de beenderresten gevonden werden, vooral
runderen en herten. Maar we weten niet of en in welke mate deze dieren
jachtbuit of huisdieren waren. Zeker is, dat men de hond reeds kende.
Van sommige beenderen werden priemen gemaakt en andere eenvoudige
werktuigen.
Sporen van deze merkwaardige bewoning werden het eerst ontdekt in
West-Friesland bij Zandwerven. Later volgden vondsten op de
Zuidhollandse eilanden (de Braber en Hekelingen) en daarna de grootste
vindplaats tot nu toe te Vlaardingen.
Deze bewoning kon worden gedateerd op ongeveer 2500 tot 2300 jaar voor
Christus. Deze cultuur behoorde tot de laatste periode van het stenen
tijdperk, het Neolithicum (Neo = nieuw, Lithicum = steentijd). En omdat
deze mensen aan de kust woonden en hun leefwijze daarop hadden
ingesteld, gaf men deze cultpur de naam 'Kustneolithicum' . Maar
misschien wordt straks op grond van de belangrijkste vindplaats de naam
'Vlaardingen-cultuur' algemeen geaccepteerd.
Korte tijd later verschenen er in Westelijk Nederland en ook in
West-Friesland twee nieuwe volken.
De cultuur van het ene volk wordt onder meer gekenmerkt door een beker
met een typische vorm, de z.g. standvoetbeker . Deze standvoetbekers
hebben een slank S-vormig profiel, een uitgeknepen voetje en meestal een
versiering van horizontale lijnen van de bovenrand tot ongeveer het
dikste gedeelte van de buik. Andere kenmerken van deze cultuur zijn de
slanke doorboorde stenen bijlen en de merkwaardige kogelronde potjes met
twee of vier oortjes, de z.g. amforen. Ook bouwde dit volk kleine
grafheuvels, waarin steeds één dode werd begraven. In deze graven
werden vaak gebruiksvoorwerpen aan de dode meegegeven.
Van de cultuur van dit volk werden ook resten gevonden in Jutland,
Zweden, Duitsland en nog veel verder oostelijk. In ieder land werd dit
volk genoemd naar de meest kenmerkende vondsten in dat land. Zo
ontstonden er verschillende namen voor hetzelfde volk, dat nu meestal
wordt aangeduid met de naam de 'standvoetbekercultuur' .
Na een zeer uitgebreid en internationaal onderzoek is men tot de
conclusie gekomen, dat de oorsprong van deze cultuur in de Oekraïne
moet worden gezocht en behoorde bij een herdersvolk. Herdersvolken,
volken die van hun kudde moeten leven, hebben vaak geen vaste
woonplaats. Deze volken zochten vroeger en zoeken nu nog steeds die
streken, die voor hun vee voldoende voedsel opleveren. Er ontstaat dan
niet een min of meer toevallige zwerftocht, maar een verplaatsing van
vee en mensen, die door de seizoenen wordt bepaald. Het gevolg hiervan
is dan een regelmatige, zich jaarlijks herhalende trekbeweging. Maar
soms wordt deze regelmaat verbroken b.v. wanneer er veranderingen in het
klimaat optreden. Daardoor kunnen de levensvoorwaarden van de kudde
worden aangetast. Dan zijn deze volken genoodzaakt het oorspronkelijke
gebied te verlaten en nieuwe voedselterreinen te zoeken. Deze volken
kunnen dan in betrekkelijk korte tijd uitzwermen over enorme gebieden.
Dat hierbij conflicten ontstaan met reeds gevestigde stammen is
onvermijdelijk.
Zo is zeer waarschijnlijk ook dit herdersvolk, gekenmerkt door deze
standvoetbekercultuur , vrij plotseling uitgezwermd en misschien vormden
ook hier klimaatsveranderingen de directe oorzaak. Dit volk heeft zich
snel verspreid en bereikte ongeveer 2000 jaar vóór Christus de meest
westelijke punt van haar zwerftocht, nl. Zandwerven. Uit de vondsten
blijkt merkwaardig duidelijk, dat het cultuurbezit tijdens deze lange
zwerftocht duidelijk achteruitgegaan is.
In Zandwerven, Oostwoud en Wieringermeer werden niet alleen scherven van
deze standvoetbekers gevonden. maar ook een doorboorde stenen bijl en
enkele bijlfragmenten.
De cultuur van het andere volk wordt eveneens gekenmerkt door een beker,
maar nu van een geheel ander type, de klokbeker. Deze beker is veel
breder, het voetje ontbreekt en de bodem is vaak iets hol. De versiering
is meer over de gehele oppervlakte aangebracht en bestaat veelal uit
horizontale banden. In deze banden werden met een spatel of een kammetje
afwisselend schuine indrukken aangebracht.
Deze klokbekers zijn op vele plaatsen langs de Atlantische kust en langs
de in deze oceaan uitmondende rivieren gevonden. Men noemt dit type
beker dan ook vaak de 'maritieme klokbeker'. De afkomst van dit volk
moet op het Iberisch schiereiland worden gezocht en naar men meent was
dit een handeldrijvend volk. Deze handel zou de verspreiding van dit
volk en zijn cultuur sterk hebben bevorderd. De vaak min of meer geïsoleerde
vestigingen en het contact met andere volken zou tevens de enorme
vormenrijkdom van deze klokbekers in de hand hebben gewerkt.
Beide bekerculturen komen in oostelijk Nederland tamelijk veelvuldig
voor. In het westen ontbreken ze bijna geheel, behalve in oostelijk
West-Friesland o.a. bij Zandwerven en te Oostwoud. Beide culturen werden
hier min of meer gemengd en de fraaie beker, die in de Wieringerwaard
werd gevonden, wordt dan ook door velen als een mengtype beschouwd.
In de periode van de bekerculturen drong de zee opnieuw met grote kracht
uit het noordwesten diep het land in. Grote delen aan de westzijde van
de Wieringermeer werden onbewoonbaar, maar zuidelijker o.a. bij Oostwoud
vinden we sporen van deze bekerculturen juist op de nieuwe afzettingen,
die door deze overstromingen werden gevormd.
Na een periode van betrekkelijke rust, die ruw geschat ongeveer vijf
eeuwen duurde, volgt dan ongeveer 1500 jaar voor Christus een nieuwe en
nog veel grotere overstromingsperiode. Nu vanuit het westen. De grote
doorbraak geschiedde in het gebied tussen Zandwerven en Hoogwoud. Een
brede en in het begin zeer diepe getijstroom liep vandaar oostwaarts via
Wognum naar Wijdenes en daarna met een grote boog noordwaarts om in het
noord-oosten van het tegenwoordige Grootslag te eindigen. Er ontstonden
een enorm aantal grotere en kleinere vertakkingen, waarvan in het
algemeen de noordelijkste het sterkst ontwikkeld waren. De oude
afzettingen werden hier en daar volledig vernietigd, maar op vele
plaatsen werd een nieuwe afzetting, vooral bestaande uit een zeer lichte
kleigrond gevormd, soms op de resten van de oudere afzetting.
Deze overstromingsperiode is in feite de oorsprong van de tegenwoordige
bodem van oostelijk West-Friesland. Pas vele eeuwen later worden de
randen van dit gebied opnieuw door de zee aangetast. Het grote
middenstuk is echter nooit meer door de zee overstroomd.
In dezelfde periode ontstonden grotere en kleinere meren in het
veengebied, waaruit later de Zuiderzee zou worden gevormd. Maar ook ten
westen van de lijn Zandwerven-Hoogwoud ontstonden nieuwe afzettingen,
die in veel gevallen de basis vormden voor de ontwikkeling van westelijk
West-Friesland.
In Europa had inmiddels het gebruik van brons zijn intrede gedaan. Er
ontstond een tijd van een bijna algemene, grote culturele bloei.
Oostelijk West-Friesland moet toen zeker een duizend jaar betrekkelijk
dicht bevolkt zijn geweest. Deze bevolking woonde echter tamelijk geïsoleerd
en daardoor werd het gebruik van brons hier pas laat bekend en bleef
eeuwenlang de van ouds bekende vuursteen in gebruik.
Van deze bevolking, waarvan de cultuur o.a. gekenmerkt wordt door het
bouwen van grafheuvels, weten we opnieuw weinig, maar toch heel wat meer
dan van hun voorgangers.
Een belangrijk bestaansmiddel vormde in dit gebied de landbouw, dit in
tegenstelling met bestaansmiddelen van de toenmalige inwoners van
Drente, waar de jacht zeker belangrijker was. Er zijn aanwijzingen, dat
men het land reeds verkavelde en sloten tussen de akkers groef.
Geploegde akkers zijn er vele gevonden, al bleek de methode van ploegen
niet veranderd te zijn. Men gebruikte blijkbaar vuurstenen sikkels bij
het oogsten. Zo langzamerhand is er een unieke verzameling van deze
sikkels te voorschijn gekomen, uniek in aantal en in kwaliteit. Een
aantal, zo groot en gevarieerd, dat het een speciale studie zeker
rechtvaardigt. Andere vuurstenen voorwerpen, zoals pijl- en speerpunten
zijn ook bekend, maar zijn veel zeldzamer evenals de stenen bijlen. De
laatste jaren werd in dit gebied ook brons gevonden en er zijn nu een
bronzen rapier en twee fraaie schachtpijlpunten uit oostelijk
West-Friesland bekend geworden.
De meest interessante ontdekkingen werden echter gedaan bij het
onderzoek van een aantal grafheuvels. Deze weinig opvallende ronde
heuvels met een doorsnede van ongeveer 15 tot 20 meter, steeds gelegen
aan de randen van de oude getijstromen, bleken echte grafmonumenten te
zijn.
Ze leverden het bewijs van een voor die tijd indrukwekkende zorg voor de
doden. Op een oude akker of soms op een stuk land, dat misschien
speciaal voor dit doel ritueel geploegd was, werd de dode begraven. In
het begin van de bronstijd werd de overledene in gehurkte houding op
zijn zijde in het graf gelegd, later heeft men soms de dode gecremeerd.
De zijdelingse hurkhouding vertoont overeenkomst met de gewoonte bij een
aantal primitieve volkeren uit de moderne tijd en wordt vaak verklaard
uit een zekere vorm van natuurgodsdienst, waarbij geboorte en dood
overgangen zijn uit het onbekende naar het leven en omgekeerd. Na de ter
aardebestelling groef men rond het graf een cirkelvormige greppel en
bouwde van de zo vrijkomende aarde binnen deze greppel een heuvel op. Om
deze heuvel werd in veel gevallen een enkele of dubbele rij palen in de
grond gegraven, maar steeds zo, dat er op één plaats een opening in
deze palenrij overbleef die als ingang tot de grafheuvel kon worden
gebruikt. In veel gevallen werden deze grafheuvels meer dan één keer
gebruikt.
Het klimaat was en is in dit gebied weinig conserverend. Maar ln de door
de zee afgezette kalkrijke gronden lost nieuw-ingebrachte kalk niet
verder op. Het gevolg hiervan is, dat skeletten van mens en dier in deze
grond uitstekend bewaard blijven. Bij het grafheuvelonderzoek te
Oostwoud werden dan ook volkomen gave skeletten gevonden, die van grote
wetenschappelijke betekenis zijn en daarom ook met de uiterste zorg
vuldigheid werden opgegraven.
Voor het eerst weten we nu, dat de mensen, die hier ruim 3500 jaar
geleden leefden groot van stuk waren, zeker 180 cm lang en fors gebouwd.
Ze bezaten een sterk en gaaf gebit, wat vaak nog geheel compleet
aanwezIg was, Nergens in Nederland werden ooit complete skeletten
gevonden van deze ouderdom. Uit de gevonden beenderresten bleek
bovendien, dat men reeds huisdieren bezat, zoals runderen en schapen.
Deze schapen en de in dezelfde periode in Drente gevonden resten van wol
wettigen het vermoeden dat deze mensen wollen kleren droegen.
In 1963 werd te Oostwoud opnieuw een gaaf skelet gevonden onder de
basis van een reeds eerder onderzochte grafheuvel. Waarschijnlijk is dit
skelet afkomstig uit de laatste periode van het Neholithicum. Indien dit
inderdaad door een nader onderzoek kan worden bevestigd, dan is deze
vondst zelfs voor geheel Europa van volstrekt unieke betekenis.
Daarnaast werden aan de Zwaagdijk bronstijd-skeletten gevonden, die niet
in een grafheuvel werden begraven. Dit stelt ons voor een volkomen nieuw
probleem: nl. waarom werden sommige mensen wel en anderen niet in een
grafheuvel begraven? Werden deze heuvels misschien alleen gebruikt voor
de invloedrijken, de stamhoofden of de priesters? Wanneer dit nader
bevestigd zou kunnen worden dan is tevens aangetoond, dat er reeds toen
een zekere sociale orde tot ontwikkeling was gekomen.
Bij de bodemkartering van het Grootslag werden hier en daar
onregelmatige plekken gevonden, die een donkerder kleur hadden en een
aanzienlijk hoger gehalte aan organische stof. Deze bodemkundige
bijzonderheden zouden ontstaan kunnen zijn door een oude bewoning,
waarvan de afvalstoffen in de grond terecht kwamen. Deze donkere plekken
zouden dan oude woonplaatsen, oude dorpen uit de bronstijd kunnen zijn.
Uit alle nu beschikbare gegevens weten we dus al heel wat over de
bewoning van oostelijk West-Friesland tijdens de bronstijd, maar ook
hier is het beeld nog onvolledig. Onderzoek is ook nu nodig. Een
onderzoek van de reeds gevonden skeletten, de vermoedelijke oude
woonplaatsen, van nog niet onderzochte grafheuvels enz. enz.
In de bronstijd stond het westen van West-Friesland opnieuw regelmatig
bloot aan overstromingen. Ook werden toen de oude duinen gevormd.
De ontwikkeling van dit westelijke gebied is nog veel ingewikkelder dan
van oostelijk West-Friesland. Een verantwoord, samenvattend beeld van
deze ontwikkeling kan zeker nu nog niet worden gegeven. Westelijk van
dit gebied hebben in die bronstijd op de strandwallen en achter de
duinen zeker mensen gewoond, hetgeen o.a. blijkt uit de vondsten van een
paar bronzen sikkels.
Vanaf de eerste eeuw voor het begin van onze jaartelling tot ongeveer de zesde eeuw na Christus zijn er tot nu toe zo weinig vondsten in West-Friesland bekend, dat men zich afvraagt of er in die eeuwen wel mensen in dit gebied gewoond hebben. Het isolement van het Westfriese gebied werd door het steeds stijgende zeeniveau zeker vergroot. Aan de westzijde lagen de Reekere en de Zijpe en vanuit het uiterste noorden drong de zee steeds dieper het land in en vergrootte het Flevomeer tot de Zuiderzee, al bereikte die Zuiderzee toen nog lang niet zijn maximale grootte. In het zuiden lag het Hollandse veengebied, waarin zich hier en daar reeds plassen en meren ontwikkelden. Op de westelijk van West-Friesland gelegen strandwallen zijn wel sporen van een bewoning uit die eeuwen gevonden. Meer zuidelijker op deze strandwallen zijn sporen van de Romeinen gevonden. Maar veel merkwaardiger is het resultaat van het onderzoek te Assendelft, waar een bewoning werd aangetoond uit de eerste eeuw na Christus, een bewoning in het eigenlijke veengebied. Wanneer men nu dit alles overweegt, dan is het eigenlijk ondenkbaar, dat in West-Friesland een bewoning volledig zou hebben ontbroken, ondanks het feit, dat we nog geen duidelijke sporen uit die tijd hebben gevonden. De hoogteligging en de kwaliteit van de bodem waren zeker gunstiger dan in het veengebied en de kans op wateroverlast even zeker kleiner. Dat er uit die tijd zo weinig gegevens bekend zijn, kan verklaard worden uit twee factoren. Men ging er bij het onderzoek heel vaak min of meer onbewust van uit, dat dit onderzoek toch geen resultaat zou opleveren. Een dergelijke instelling beïnvloedt ieder onderzoek altijd ongunstig. Bovendien is oostelijk West-Friesland na 1500 vóór Christus nooit meer overstroomd hetgeen ten gevolge had dat de resten van vele culturen in dezelfde oppervlaktelaag voorkomen. Men vindt er in de bouwvoor de vuurstenen sikkel naast de bronzen duit, de ploegsporen uit de bronstijd naast de plastic drainbuizen. En wanneer men dan nog denkt aan de intensieve grondbewerking, die vooral in de tuinbouw en de akkerbouw gebruikelijk is, is het duidelijk dat een vermenging van de cultuurresten van duizenden jaren is ontstaan, die het onderzoek wel buitengewoon moeilijk maakt. Rekening houdend met deze factoren is de opvatting, dat ook in deze eeuwen West-Friesland bewoond moet zijn geweest zeker redelijk te verdedigen, zelfs al kan dit uit vondsten nog niet duidelijk worden aangetoond.
Duidelijke sporen van menselijke activiteiten vinden we na de zesde
eeuw in het uiterste noordwesten van WestFriesland nl. de terpen in het
gebied rondom Schagen. Uit een voorlopig onderzoek bleek, dat deze
terpen vergeleken met de terpen in Friesland en Groningen, jong moeten
worden genoemd, dat ze thuis behoren in de laatste periode van de
terpenbouw. Juist in dit gebied is door de verkaveling van de Ringpolder
veel verloren gegaan, zonder dat zelfs een eenvoudig onderzoek kon
worden verricht. Gelukkig zijn er nog een aantal belangrijke terpen
gespaard gebleven, omdat er huizen of boerderijen op stonden; terpen,
die te zijner tijd een nauwkeurig onderzoek mogelijk maken.
Deze terpenbouw vormt bovendien opnieuw een aanwijzing voor het stijgen
van het zeeniveau. Het opdringende water dwong de mens zich tegen de zee
te verdedigen en zo vormt de laatste periode van de terpenbouw als het
ware het voorspel voor de bouw van dijken.
Over de dijken in Nederland is veel geschreven en meestal werden de
eerste dijken gedateerd in de achtste en de negende eeuw, terwijl de
bewijzen daarvoor vaak zwak genoemd kunnen worden. In die publicaties
blijven nl. een groot aantal vragen onbeantwoord.
Waar en wanneer ontstond het idee om dijken te bouwen? Hoe bepaalde men
de plaats, waar de dijk moest komen of deed men dit zo maar, op goed
geluk af? In het oostelijke deel van de kop van Noord-Holland vinden we
een aantal stukken van oude dijken, tenminste volgens het oordeel van
velen. Het meest bekende dijkfragment is vroeger wel eens beschouwd als
een oude Romeinse weg en werd naar de ontdekker van deze dijk de weg van
'Paludanus' genoemd.
Indien dit oude dijken zijn, in welke tijd werden ze dan gemaakt?
Vormden ze een onderdeel van een groter systeem of waren deze dijken
alleen van plaatselijke betekenis? Hoe werd de dijk gebouwd en welke
ontwikkeling heeft er in de techniek van de dijkbouw plaats gehad, juist
in deze beginperiode; juist in de periode dat de mens over zo geringe
technische hulpmiddelen beschikte. Maar nog belangrijker is de vraag,
welke mensen hebben in die tijd dit enorme werk verricht. De totale
lengte alleen van de Westfriese zeedijk is ongeveer 125 km. Het is zeker
niet overdreven dit werk, geplaatst in die tijd, en daarbij rekening
houdend met het geringe aantal mensen en de weinige technische
hulpmiddelen, te vergelijken met de Deltawerken van deze tijd.
Er kunnen in de achtste en negende eeuw niet veel mensen in
West-Friesland hebben geleefd en dit betekent, dat praktisch iedereen
bij deze dijkbouw betrokken moet zijn geweest.
De bouw van de dijken, maar ook het voortdurend onderhoud eiste een
maatschappelijke ontwikkeling van hoger orde dan in de terpentijd
noodzakelijk was. Zo is de dijk meer dan een technische prestatie, het
is vooral een typerend kenmerk van het Nederlandse cultuurpatroon, de
strijd tegen het water. Een kenmerk, dat juist in de moderne tijd
opnieuw tot grote bloei is gekomen.
Ook hier is speurwerk dringend noodzakelijk. Maar vele oude dijken
hebben in deze tijd nog een reële betekenis b.v. als secondaire of
tertiaire waterkering. Men kan dus niet zomaar in een oude dijk gaan
graven om de bouw van die dijk te onderzoeken. Maar overal waar dijken
plaatselijk worden verlaagd voor de verbetering van wegen of
doorgegraven worden voor cultuurtechnische werken, dient de onderzoeker
klaar te staan. Iedere kans zal moeten worden aangegrepen om juist deze
voor West-Friesland zo belangrijke vraagstukken op te lossen.
En toen dan West-Friesland, besloten binnen de beschermende zeedijk,
zich verder ging ontwikkelen, trachtten de Hollandse graven dit gebied
onder hun gezag te brengen. De eerste poging mislukte, maar de pogingen
van Floris V hadden wel succes.
Tijdens zijn bestuur werden in en vlakbij dit gebied sterkten gebouwd,
enerzijds om de verbindingen met Holland te beveiligen, anderzijds om
zijn gezag in West-Friesland te handhaven. De belangrijkste verbinding
liep over Alkmaar via St. Pancras het Westfriese gebied in. Deze lijn
werd beschermd door drie sterkten: de Torenburg, de Middelburg en de
Nieuweburg. De Torenburg verdween onder de oude stadsbebouwing van
Alkmaar en alleen een straatnaam vlak bij de Friese brug herinnert ons
nog aan deze sterkte. De Middelburg, gelegen aan de zuidzijde van de
Munnikenweg, halverwege tussen Alkmaar en Oudorp, werd tijdens de tweede
wereldoorlog reeds onderzocht. De resultaten van dit onderzoek werden
slechts ten dele gepubliceerd en zijn dan ook praktisch onbekend
gebleven. Van de Nieuweburg, gelegen vlakbij de Halve Maanbrug, is de
ligging nu nauwkeurig bekend, maar het onderzoek naar deze sterkte moet
nog worden uitgevoerd.
Van het uiterste noorden van Kennemerland liep over de Rekerdam een
andere verbinding via Krabbendam West-Friesland binnen. Juist oostelijk
van de plaats waar de Rekerdam tegen de Westfriese zeedijk eindigde,
werd de sterkte de Nuwendoorn gebouwd. Ging elders in de Ringpolder door
de verkaveling veel belangrijk materiaal verloren, de Nuwendoorn werd
juist door de verkavelingswerkzaamheden ontdekt. Men kan hier echt van
een ontdekking spreken, omdat in de archieven de sterkte Nuwendoorn wel,
maar de ligging niet bekend was. Wanneer men dan wel eens over de
vermoedelijke ligging sprak, ging men daarbij steeds uit van een ligging
op de terp van Eenigenburg.
De fundamenten van de Nuwendoorn konden bijna compleet worden
uitgegraven en zijn cultuur-historisch uiterst belangrijk, vooral omdat
de vondsten uit deze sterkte zo nauwkeurig gedateerd kunnen worden.
Dankzij de hulp van Rijk en Provincie werd een stichting in het leven
geroepen, die tot doel heeft de Nuwendoorn en hopelijk andere
cultuur-historische monumenten in Noord-Holland te restaureren en te
conserveren.
Van de sterkte te Wijdenes(se) is zelfs de ligging nog niet met
zekerheid bekend. Ook hier is onderzoek noodzakelijk, vooral omdat ook
in dit gebied aan een ruilverkavelingsplan wordt gewerkt.
Waar ligt de grens tussen de arbeid van de Archeologische Werkgroep
en het zuiver geschiedkundig onderzoek? Een grens of misschien beter een
grensgebied laat zich nauwelijks vaststellen. Ook het historisch
onderzoek van later eeuwen zal vaak met gegevens uit een bodemkundig
onderzoek kunnen worden aangevuld.
De oude, op de duur met zandiger materiaal gevulde getijstromen,
veranderden in de loop der eeuwen door het droogvallen van dit gebied in
iets hoger gelegen ruggen. Deze, door het landschap kronkelende ruggen,
vormden als het ware de door de natuur voorbestemde plaatsen voor de
ontwikkeling van de eerste dorpen en de oudste wegen.
Hoeveel eeuwen liggen er tussen de bouw van de oudste dijken en de
ontwikkeling van de molens? Al die eeuwen was men in West-Friesland dus
volledig afhankelijk van de natuurlijke waterlozing. Vele, vele winters
zullen grote delen van dit gebied dan onder water hebben gestaan, zoet
water weliswaar, dat weinig schade aan het gras veroorzaakte, maar dat
voor de mens zeer hinderlijk was. Daarom werden vele boerderijen op
vlakke, betrekkelijk kleine verhogingen gebouwd, z.g. verhoogde hemen.
Hoeveel eeuwen is men doorgegaan met de afgraving van het veen, ook in
het zuiden van West-Friesland, vooral in de Westerkogge. Maar waar reeds
een bebouwing aanwezig was, liet men het veen onaangeroerd. Ook op deze
manier ontstonden verhoogde plaatsen, waarop nu nog kerken en
boerderijen staan. Deze 'schijnverhogingen', meestal resthemen genoemd,
zullen ook nader onderzocht moeten worden.
Voor het onderzoek van deze drie onderwerpen, de oude wegen en de
dorpsontwikkeling, de verhoogde hemen en de resthemen zal een goede
samenwerking tussen de historicus en de bodemkundige nodig zijn.
Dat bij dit speurwerk wetenschappelijke, financiële en technische hulp
onontbeerlijk is spreekt vanzelf. Wetenschappelijke hulp wordt
regelmatig verleend door de Rijksdienst voor het Oudheidkundig
Bodemonderzoek (R.O.B.), het Instituut voor Proto- en Prehistorie
(I.P.P.) en het Fysisch Geografisch Laboratorium te Amsterdam. Financiële
hulp wordt vooral verleend door het Provinciaal Bestuur van
Noord-Holland en het Rijk, maar indirect ook door vele landeigenaren en
landgebruikers.
In Nederland worden echter overal huizen gebouwd, wegen en kanalen
aangelegd en ruilverkavelingen uitgevoerd. Overal kunnen plotseling
sporen van het verleden te voorschijn komen, sporen die vaak direct
moeten worden bestudeerd, om de uitvoering van het eigenlijke werk niet
te vertragen. Een regelmatige uitvoering van het
Archeologisch-bodemkundig werk wordt daardoor vaak ernstig belemmerd,
maar we moeten ons bij deze toestand in de meeste gevallen neerleggen.
De speurtocht naar de ontwikkelings- en bewoningsgeschiedenis van
West-Friesland is nog verre van voltooid. Het zal zeker nog jaren duren
voor men de legpuzzel van deze ontwikkeling vanaf het verre verleden zal
kunnen samenstellen. Dit moeizame speurwerk heeft echter niet alleen
betekenis voor West-Friesland, het vormt op zijn beurt een onmisbare
schakel in het Nederlandse en Westeuropese onderzoek.
Het moet op de duur mogelijk zijn om. het idee van de eerste voorzitter
van de Archeologische Werkgroep, de heer P. Noordeloos te realiseren,
nl. om een wetenschappelijk verantwoorde atlas samen te stellen van de
ontwikkelings- en bewoningsgeschiedenis van West-Friesland. De eerste
schetskaarten zouden reeds getekend kunnen worden.
(Illustraties Olga Geers)
1) Zie Westfriese Oudheden VII (1964); Lijst van publicaties.
Klik hier voor meer Westfriese woorden en uitdrukkingen.