Onder tuinbouw wordt verstaan de teelt van fruit, groente en bloemen. Dat roept al meteen het beeld op van een bonte verscheidenheid. Zo zijn er vele duizenden soorten die bijna allemaal tot de tuinbouwgewassen behoren. Daar komt nog bij dat van veel soorten tientallen tot honderden rassen worden geteeld. Het was uiteraard onmogelijk al deze gewassen op één bedrijf onder te brengen. De tuinders moesten zich dus beperken. Dit had tot gevolg dat fruit-, groente-, bloemen-, bloembollen-, boom- en zaadteelt zich tot aparte takken van tuinbouw ontwikkelden.

Waarom dan toch de term tuinbouw? Dat heeft in de eerste plaats een historische reden. Oorspronkelijk was tuinbouw, het woord zegt het al, de verbouw van gewassen binnen een tuin, dat wil zeggen een stuk grond met een omheining. Daarbuiten op het land bedreef men landbouw, die de producten leverde die in de eerste levensbehoeften voorzagen. In de tuin teelde men fruit, groenten, kruiden en bloemen. Gewassen, die slechts in geringe hoeveelheid nodig waren of die min of meer als luxe werden beschouwd. Er is nog een tweede reden om het begrip tuinbouw te handhaven. Fruit-, groente- en siergewassen stellen hoge eisen aan de groeiplaats en als product moeten zij aan de hoogste kwaliteitseisen voldoen. Aan de teelt van deze gewassen besteedt men de uiterste zorg en vaak worden veel technische hulpmiddelen gebruikt. Een ander kenmerk van de meeste tuinbouwproducten is dat zij slechts gedurende korte tijd houdbaar zijn.

In 1567 schilderde Pieter Aertsen (ca 1508-1575) een groenteverkoopster met tal van groenten en fruitsoorten die in de 16de eeuw op de markt kwamen. (Pc)

De eerste sporen van de tuinbouw in West-Friesland dateren uit het begin van 15de eeuw. Rond 1410 vervoerden Hoornse schippers uien naar New Castle on Tyne. Omstreeks het einde van 16de eeuw kwamen de Noord-Hollandse steden tot bloei en ontstonden er tuinbouwcentra bij Grootebroek, Broek op Langedijk en in de Nessen bij Medemblik. De oppervlakte ‘warmoesgronden’ was nog klein omdat de transportmiddelen geen uitgebreide handel toelieten. Dat veranderde pas omstreeks 1850. Toen begon een krachtige ontwikkeling die West-Friesland tot het meest veelzijdige tuinbouwgebied van Nederland maakte. Aan de basis stond de teelt van groenten (de tuinders). De andere teelten, zoals zaad (de saet luyden) en bloembollen (de bollenbouwers) zijn hieruit achtereenvolgens voortgekomen, vrijwel in alle gevallen namen zij de plaats in van de veehouderijbedrijven.