Ideeën over een geschiedenis van land- en tuinbouw in West-Friesland in de 19e en de 20e eeuw
Jan Bieleman, Universiteit Wageningen

Toen ik ter voorbereiding van deze dag op zoek ging naar wat er in onze bibliotheek te vinden was op het gebied van de agrarische geschiedenis van Wesfriesland moest ik ontdekken dat er op een enkele uitzondering na drie à vier decennia schokkend weinig dingen waren verschenen. En dat terwijl West-Friesland niet zo maar een regio is, maar sinds de Late Middeleeuwen tot één van de meest moderne land- en tuinbouwregio's van ons land behoorde. Dat zegt natuurlijk meer over onze bibliotheek, hoewel deze toch tot een van de betere op dit gebied behoort, dan over de landbouw-historiografie van West-Friesland, maar toch...

West-Friesland was niet alleen al vroeg één van de meest progressieve landbouw-regio's. Opmerkelijk is dat er binnen dit betrekkelijk kleine gewest sprake was van een grote landbouwkundige verscheidenheid. Typerend voor dat laatste is wel dat, toen men in 1910 een nieuwe opzet van de Nederlandse landbouwstatistiek maakte en daarvoor een indeling in landbouwgebieden werd ontworpen, de 54 toenmalige Westfriese gemeenten - en ik neem West-Friesland in zijn meest ruime begrenzing - werden verdeeld over maar liefst vijf landbouwgebieden, te weten:
  IV - Noordelijke Duinstreek (7 gemeenten; 1.286 ha bouwland; 13.841 ha grasland; 209 ha tuingrond; 879 veehouders). Een gebied dat bodemkundig voornamelijk bepaald werd door geestgronden die voor veehouderij werden gebruikt en dat men tot de groep "Weidestreken" rekende.
  VI - Noordelijk West-Friesland (16 gemeenten, incl Schagen; 2.215 ha bouwland; 15.327 ha grasland; 511 ha tuingrond; 1.325 veehouders).
Samen met VII en VIII, gebieden met relatief veel grasland. Dit landbouwgebied rekende men ook tot de groep "Weidestreken".
  VII - Drechterland (16 gemeenten; 3.274 ha bouwland; 11.560 ha grasland; 2.330 ha tuingrond; 1.071 veehouders). Het gebied wordt gerekend tot de groep van Tuinbouwgebieden.
  VIII - Geestmerambacht (11 gemeenten; 1.631 ha bouwland; 7.075 ha grasland; 3.378 ha tuingrond; 724 veehouders). Het gebied wordt gerekend tot de groep van Tuinbouwgebieden.
  IX - Noord-oostpolders. (4 gemeenten; 3.912 ha bouwland; 5.708 ha grasland; 170 ha tuingrond; 527 veehouders) Nieuwere zeepolders -
Gerekend tot de groep: "Zeeklei met akkerbouw en gemengd bedrijf".
Basis voor die verscheidenheid en de aard van de verschillende vormen van land- en tuinbouw werd in belangrijke mate gelegd in de Late Middeleeuwen en in de Gouden Eeuw. Lange tijd is het verhaal van die "Gouden Eeuw" vooral geschreven in termen van groei en bloei van handel, stedenbouw, kunst en cultuur alleen. Tegenwoordig weten we hoezeer ook de landbouw met alles wat zich daarin aan expansie en vernieuwingen voordeed, een belangrijk motor vormde achter al die "gouden" ontwikkelingen. Profiterend van een sublieme infrastructuur voor transport kwam in een symbiose tussen stedelijke en rurale economie een grote verscheidenheid aan hooggespecialiseerde agrarische bedrijfsvormen tot ontwikkeling. Ook -vooral, moet ik misschien wel zeggen- hier in dit deel van Noord-Holland. Toch weten we in structurele zin en in termen van lange termijn ontwikkeling nog heel weinig van de processen die zich daarbij afspeelden en die zich in tijd gedimensioneerd voordeden.

Is het met onze kennis van de ontwikkelingen tijdens het Ancien Regime maar matig tot slecht gesteld, met die van de 19e en 20e eeuw is het al niet veel beter. Juist in die periode - zeg na 1850 - nam de ontwikkeling van de land- en tuinbouw vooral na 1850 een volstrekt andere wending toen deze meer dan ooit gericht raakte op export. Belangrijke katalysatoren bij de oriëntering op buitenlandse markten was in de eerste plaats de revolutie die zich voltrok op het gebied van het transport toen daar de stoomkracht haar intrede deed. Als tweede belangrijke factor was de vrijhandel gedurende een periode 3 à 4 decennia, nadat Engeland in 1846 zijn Corn Laws herriep en die zich vervolgens als een olievlek over West-Europa uitbreidde.
Een belangrijk proces op de achtergrond daarbij vormde de veranderingen die zich voltrokken in de samenstelling van het dagelijkse menu van de West-Europeaan. Geleidelijk aan kwam daarin meer ruimte voor "luxere" producten zoals vlees, zuivel, suiker, groenten en fruit. En als geen ander waren het de Nederlandse - Hollandse - boeren en tuinders die inspeelden op de nieuwe en groeiende vraag naar juist deze producten. Ze bouwden daarbij voort op een open en marktgerichte attitude die al sinds de late Middeleeuwen zo vanzelfsprekend voor hun handelen was. Het resultaat was dat de land- en tuinbouw na circa 1850 in enkele tientallen jaren tijd op tal van vlakken een totaal nieuw aangezicht kreeg. Als voor geen andere sector gold dat voor de tuinbouw: het aandeel van deze sector in de totale Nederlandse landbouw-export nam toe van 2 procent in de jaren 1840 tot 17 procent in de jaren 1920. De tuinbouw was daardoor - naast de veehouderij - een van de meest dynamische sectoren binnen het brede scala van de Nederlandse landbouw. En dit had ook belangrijke gevolgen voor de ontwikkelingen in West-Friesland.
Echter tot op heden is dit proces voor deze regio nog niet in zijn regionale samenhang onderzocht en beschreven; het is in feite nog een volstrekt blinde kaart. Daarbij moet wel worden opgemerkt dat ook in meer algemene zin het tegenwoordig soms wel eens lijkt alsof alle noties omtrent de betekenis van de land- en tuinbouw voor de toenmalige samenleving uit het collectieve geheugen van de historici verdwenen is. In de onlangs verschenen - en overigens prachtige - Geschiedenis van Holland, bijvoorbeeld, is alleen in deel II dat de periode 1572-1795 beslaat, een apart hoofdstuk over de landbouw opgenomen. Een hoofdstuk dat overigens - noodgedwongen - voor een groot deel gebaseerd is op oudere literatuur. In deel III dat de periode 1795 tot 2000 beslaat, is slechts een spaarzame 20 pagina's aan de agrarische sector gewijd en dat is nog geen 3 procent van de in totaal meer dan 700 pagina's tellende 2 banden. Bovendien zijn deze pagina's "weggestopt" in een hoofdstuk over de algemene economische geschiedenis van beide Hollanden; overigens een prima geschreven hoofdstuk van de hand van Doreen Arnoldus.
Alle reden dus voor wat nieuw elan in de geschiedenis van de agrarische sector van dit deel van de provincie Noord-Holland. En ik zou in dat verband hier dan ook een lans willen breken voor de regionale aanpak in de goede traditie van Slicher van Bath en zijn navolgers - de meeste verbonden aan de vakgroep Agrarische Geschiedenis van de Landbouwhogeschool/Landbouwuniversiteit in Wageningen - zoals die sinds 1957 een belangrijk aantal regionale studies op de wereld zetten. Slicher begon zijn baanbrekende werk - dat aanvankelijk sterk gestoeld was op de sociografische aanpak van de toenmalige Wageningse plattelands-sociologen - met zijn beroemde boek over Overijssel "Een samenleving onder spanning". Daarna volgde Van der Woude's Noorderkwartier, Faber's Drie eeuwen Friesland en het minder bekende, maar uitstekende boek van Baars over de Geschiedenis van de Landbouw in de Beijerlanden. In de beide eerste boeken werd de geschiedenis van de landbouw overigens slecht een beperkt onderdeel van een bredere, meer omvattende plattelands geschiedenis. Vervolgens kwamen in de jaren ‘80 de studies over landbouw en samenleving op de Drentse esdorpen van de auteur dezes, over de Groningse landbouw van Peter Priester, die enkele jaren later ook een prachtig studie schreef over de landbouw in Zeeland, van Paul Brusse over de Betuwe en van Piet van Cruyningen over Zeeuws-Vlaanderen. Overigens had zich de scoop van deze auteurs zich toen ook al verlegd van het Ancien Regime naar de 19e en vroege 20e eeuw.

Hoewel deze benadering dan wellicht wat aan populariteit lijkt te hebben ingeboet, denk ik dat een regionale aanpak nog steeds een vruchtbare wijze van werken is om tot een meer structuralistische en lange termijn benadering van een agrarische geschiedenis van een gewest als West-Friesland te komen. Dit niet alleen voor wat betreft de ontwikkelingen tijdens het Ancien Regime - dus tot 1800 - maar ook voor die van na die tijd, ook sinds 1850. Agrarische geschiedenis -in haar brede zin- is naar mijn mening namelijk een discipline die zich bij uitstek in een regionale context laat bestuderen. En het is dan ook om die reden dat ik hier graag wil pleiten voor zo'n regionale aanpak van de geschiedenis van de Westfriese land en tuinbouw.
Dat doe ik niet zozeer om een dergelijke regionale of regionaliserende aanpak die zo typerend is voor de hierboven genoemde studies zo maar en klakkeloos te herhalen voor West-Friesland. Er is meer. Ik doe dat ook omdat een dergelijke regionale benadering wonderwel aansluit bij de zogenaamde farming-system benadering van regionale landbouw, waarin de ontwikkeling van landbouw en landbouw-bevolking wordt benaderd als onderdeel van zijn regionale en sociaal-economische context. Het is een wijze van werken die sinds de jaren '70 zijn oorsprong had in de meer eigentijdse context van de landbouw in de ontwikkelingslanden en die tegelijkertijd ook perspectieven biedt voor landbouw-historici.
De farming-system benadering heeft zijn roots in de systeemtheorie zoals die voor de Tweede Wereldoorlog werd ontwikkeld en die aanvankelijk vooral in de ecologie werd uitgewerkt. In die nieuwe discipline van de biologie ging men denken in termen van ecosystemen die werden beschreven als een complex van levende organismen - planten en dieren - in hun natuurlijke en directe onderlinge samenhang tezamen met hun fysische omgeving, de habitat. Sindsdien zijn er onderzoekers geweest die ook het landbouwbedrijf opvatten in termen van een ecosysteem, als een geheel van systemen en sub-systemen dat tegelijkertijd onderdeel uitmaakt van een systeem van een hogere orde: de regio. Elk individueel bedrijf is een complex georganiseerd geheel van zaken en activiteiten, die tezamen functioneren binnen een fysische, sociale en economische context en daarbij vorm en karakter van dit bedrijf bepalen. Tegelijkertijd maakt het individuele bedrijf deel uit van een groter, meer omvattend regionaal systeem, dat op zijn beurt weer verbonden kan worden gedacht met systeem van een interregionale orde (vergelijk schema 1).

Een beoefening van regionale landbouwgeschiedenis in termen van farming systems biedt de mogelijkheid van een holistische en structuralistische benadering van agrarische geschiedenis in haar meest brede zin, dus ook met aandacht voor de sociale en economische context en het fysisch-geografisch substraat waarin die landbouw wordt beoefend. Als ruimtelijk kader kan dan worden uitgegaan van de hierboven genoemde landbouwgebieden met de gemeenten als kleinste statistische eenheid.
Wat betreft de tijdsafbakening van een dergelijk project zou men enerzijds kunnen denken aan het jaar 1850, het moment dat de Nederlandse land- en tuinbouw in nieuw, internationaal vaarwater terecht kwam; anderzijds gelden de jaren '50 van de 20e eeuw als "natuurlijk" ijkpunt. Reden voor dat laatste is dat op lange termijn gezien die jaren een keerpunt zijn zonder weerga voor de land- en tuinbouw.
Daarbij kan men als bijzondere aandachtspunten denken aan de opkomst van de zuivel-coöperaties. Hoewel gewoonlijk de oprichting van de coöperatieve zuivelfabriek in het Friese Warga (in 1886) gezien wordt als het startpunt van de coöperatieve zuivelverwerking in ons land, waren er hier in West-Friesland al vóór de crisis van de jaren '80 van de 19e eeuw een aantal kaasfabriekjes op coöperatieve basis opgezet. Een ander belangrijk element in de geschiedenis van de land- en tuinbouw van West-Friesland vormt de opkomst van de op coöperatieve basis gestichte verkoopverenigingen en veilingen in de tuinbouw, welke een moeilijk te overschatten invloed hebben gehad. (West Friesland had als nadeel dat het relatief ver van de grote steden beneden het IJ gelegen was, en hier werden in de jaren '80 van de 19e eeuw dan ook de eerste coöperatieve veilingen en een belangrijk aantal verzendverenigingen opgericht, met als eerste de bekende Broeker veiling, in 1887). De ontwikkeling van de veehouderij profiteerde van de toenemende exportmogelijkheden na 1850 en aldus werd West-Friesland het stamgebied van 's werelds meest verbreide melkrunderras: de Holstein-Friesian. En - last but not least- moet natuurlijk hier ook de ontwikkeling van de voor deze regio zo belangrijke zaadteelt genoemd worden.
Ontwikkelingen als deze en hun effect op de regionale land- en tuinbouw zouden kunnen worden onderzocht in de vorm van voor de gehele regio vlakdekkende dwarsdoorsneden in combinatie met data in de vorm van tijdreeksen. Daarbij kan men denken aan zaken als de omvang en samenstelling van de veestapel, de verhouding bouwland-grasland-tuingrond, de samenstelling en ontwikkeling van gewasarealen, zowel in de akkerbouw als in de tuinbouw, seriële prijsontwikkelingen, marktaanvoer, enz. De (veranderende) structuur van land- en tuinbouw laat zich bestuderen op basis van gegevens over bedrijfsomvang, zowel in termen van landgebruik, als wat betreft de omvang van de veestapel per bedrijf. Daarnaast zijn er natuurlijk nog tal van institutionele elementen die een analyse als deze verder moeten completeren.
Voor een dergelijke aanpak zijn grote hoeveelheden materiaal beschikbaar; niet alleen in de regio zelf maar ook in het nog veel te weinig gebruikte archief van de Directie van den Landbouw - zeg maar even voor het gemak het Ministerie van Landbouw - over de periode 1813-1945 in het Nationaal Archief in Den Haag. Daarbij denk ik ook aan de gegevens van tuinbouwtelling van 1904 en de landbouwtellingen van 1910, 1921 en 1930 met allerlei data, op gemeentelijk niveau. De hand aan de ploeg, zou ik zeggen.

Literatuur (in chronologische volgorde):
Slicher van Bath, B.H., Een samenleving onder spanning. Geschiedenis van het platteland van Overijssel (Assen 1957; facsimile-herdruk: Zwolle 1977).
Faber, J.A., Drie eeuwen Friesland. Economische en sociale vernieuwingen van 1500 tot 1800. A.A.G. Bijdragen 17 (2 banden) (Wageningen 1972).
Woude, A.M van der, Het Noorderkwartier. Een regionaal historisch onderzoek in de demografische en economisch geschiedenis van westelijk Nederland van de late middeleeuwen tot het begin van de negentiende eeuw. A.A.G. Bijdragen 16 (3 banden) (Wageningen 1972).
Baars, C., De geschiedenis van de landbouw in de Beijerlanden (Wageningen 1973).
Bieleman, J., Boeren op het Drentse zand 1600-1910. Een nieuwe visie op de "oude" landbouw. A.A.G. Bijdragen 29 (Wageningen 1987).
Priester, Peter R., De economische ontwikkeling van de landbouw in Groningen 1800-1914. Een kwalitatieve en kwantitatieve analyse. A.A.G. Bijdragen 31 (Wageningen 1991).
Bieleman, J., Geschiedenis van de landbouw in Nederland; 1500-1950. Veranderingen en verscheidenheid (Meppel/Amsterdam 1992).
Priester, Peter R., Geschiedenis van de Zeeuwse landbouw circa 1600-1910 A.G.G. Bijdragen 37 (Wageningen 1998).
Bieleman, J., "Farming system research as a guideline in agricultural history", in: Bas J.P. van Bavel and Erik Thoen (eds.), Landproductivity and agro-systems in the North Sea Area, Middle Ages - 20th Century. Elements for comparison (Turnhout 1999), pp. 235-250.
Brusse, Paul, Overleven door ondernemen. De agrarische geschiedenis van de Over-Betuwe 1650-1850. A.A.G. Bijdragen 38 (Wageningen 1999).
Cruyningen, P.J. van, Behoudend maar buigzaam. Boeren in West-Vlaanderen 1650-1850. A.A.G. Bijdragen 40 (Wageningen 2000).
Bieleman, J. (red.), "Landbouw", in: H.W.Lintsen e.a.(red.), Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel III, Landbouw en voeding (Zutphen, 2000), pp. 7- 233, 377-398 en 415-419.
Arnoldus, Doreen, "Van stapelmarkt naar Poort van Europa. Ontwikkeling en diversiteit van een open economie", in: Thimo de Nijs en Eelco Beukers, Geschiedenis van Holland 1795-2000. Deel IIIa (Hilversum 2003), pp. 187-259.

Discussie>
Op een vraag van Jaap Raat, wat de universiteit van Wageningen voor West-Friesland kan betekenen antwoordt Bieleman, dat de landbouwuniversiteit, gezien de grote betekenis van West-Friesland voor de bestudering van land- en tuinbouw, best assistentie wil verrichten, mits de middelen er zijn. Uitwerken. Nanne Groot zou de onderzoeksperiode uitgebreid willen zien ook vóór 1850, waarop Bieleman: "Aan de periode 1850-1950 heb je je handen meer dan vol." Of de veranderende smaak ook geen invloed kan hebben op de land- en tuinbouw, vraagt Frits D. Zeiler zich af. Hij noemt als voorbeeld de vraag naar bloemen en siergewassen als gevolg van de katholieke emancipatie in de negentiende eeuw, tot uiting komend in de bouw van vaak enorme kerken en gepaard gaand met grote plechtigheden en processies. Bieleman reageert: bloementeelt is zeer gevoelig voor smaakverandering. Nanne Groot wil dit beeld wat nuanceren en wijst in verband met de groenteteelt ook op het belang van de zaadteelt. Bloementeelt dateert immers eerst van na 1900. Frans Diederik vraagt in verband met bronnenstudie de aandacht voor de achttiende-eeuwse processen van kooltelers in Geestmerambacht. In zijn slotopmerking wijst Bieleman nog eens op de zuigkracht van Engeland.