Jan de Bruin, Westfries Archief

Institutioneel kader: dorpen en plattelandssteden De beeldvorming van de Westfriese maatschappij vóór de onderwerping door Floris V is lange tijd bepaald door traditionele denkbeelden. Van Westfriese zijde werd het geïdealiseerde beeld gekoesterd van een "vrije boerenrepubliek", waarvan de bevolking geen grafelijk gezag erkende en zich pas na een langdurige en heroïsche strijd moest onderwerpen aan een "uitheemse" graaf. De Hollandse historiografie stelt daar de karikatuur tegenover van de "bestiales Fresones", die na langdurige strijd en veel bloedvergieten moesten buigen voor de aanspraken van hun graaf. Rechtmatige aanspraken wel te verstaan, want Floris V en zijn voorgangers waren de afstammelingen in rechte lijn van de Friese graven die ooit heel Friesland bewesten het Vlie bestuurden. Volgens H. Lambooij moet het Hollandse beeld worden toegeschreven aan de hetserigheid van de grafelijke kroniekschrijvers. Hij meent dat in middeleeuws West-Friesland een organisatiekader bestond dat dat van een primitieve samenleving ver te boven ging. Meer recentelijk is door E. den Hartog gewezen op de rol die mogelijk door edelen is gespeeld bij kerkstichtingen in West-Friesland. Concrete bewijzen voor de aanwezigheid van een inheemse adellijke en een geestelijke stand lijken echter te ontbreken. Beter geïnformeerd zijn we over de op het platteland aanwezige bestuurlijke en politieke structuren. De kenmerkende Westfriese bannen, koggen (of "vierendelen") en ambachten komen reeds voor in grafelijke akten uit de jaren 1289-1299. Het begrip "ambacht" heeft in West-Friesland een eigen betekenis. Ten zuiden van het IJ wordt met een ambacht een eenheid van plaatselijk bestuur bedoeld. Ambachten zijn daar de voorlopers van de moderne gemeenten, zoals in West-Friesland de bannen. De Westfriese ambachten (Geestmerambacht en Schager en Niedorper Koggen in het westen, Drechterland en Vier Noorder Koggen) zijn een soort mini-provincies, met als voornaamste taak de zorg voor de Westfriese Omringdijk. In verband met de uitoefening van hun taken waren de ambachten elk weer onderverdeeld in twee tot vier koggen, bovengemeentelijke districten van drie tot vijf bannen.

Het hart van de Westfriese samenleving vormden de bannen (of dorpen). Binnen hun eigen grenzen waren zij zelfstandig in rechtspraak en bestuur. Ook onderhielden zij ieder hun eigen pastoor en kerk. De woorden dorp (of banne) en parochie (of kerspel) waren synoniem. De oudste complete lijst van bannen in Drechterland en Vier Noorder Koggen dateert uit 1311.
Na 1289 volgt de institutionele ontwikkeling van West-Friesland een eigen patroon. Het platteland wordt eerst lange tijd bestuurd volgens het uit 1299 daterende landrecht naar Hollands model. Dit behelst ondermeer de instelling van lokale colleges van schout en schepenen voor bestuur en lagere rechtspraak. Opvallend is echter het geheel ontbreken van heerlijkheden. Voor de hoge jurisdictie worden twee centrale organen in het leven geroepen, het Oosterbaljuwschap (of baljuwschap van Medemblik) en het Westerbaljuwschap. Enkele plaatsen maken in de veertiende eeuw een zodanige economische ontwikkeling door dat zij op enig moment stadsrechten krijgen. Zij worden daardoor aan de jurisdictie van de baljuwschappen onttrokken. In 1364 neemt de institutionele ontwikkeling van West-Friesland echter een bijzondere wending. Aan een combinatie van twee dorpen, Bovenkarspel en Grootebroek, worden stadsrechten verleend, alhoewel de fysieke kenmerken van een stad volledig ontbreken en ook nooit tot ontwikkeling zullen komen. "Mislukte" steden komen ook elders voor. Maar in West-Friesland wordt het model van de stede Grootebroek van 1402 tot 1415 op een ongekende schaal nagevolgd. In deze periode krijgt een reeks van dorpen en dorpscombinaties stadsrechten. Anderen werden, onder behoud van een eigen dorpsbestuur, onder het rechtsgebied van een bestaande stad gebracht. De "feodale" baljuwschappen worden tegelijkertijd opgeheven. De institutionele indeling van het Westfriese platteland heeft in de periode 1426-1456 nog enkele kleinere veranderingen ondergaan. Zo worden de stadsrechten van een aantal dorpen ten gevolge van hun partijkeuze in de oorlog tussen Jacoba van Beieren en Filips van Bourgondië verbeurd verklaard. Sommige krijgen hun verloren rechten later weer terug, andere worden als heerlijkheid uitgegeven. De laatste groep (ondermeer Spanbroek, Opmeer, Obdam en Hensbroek) krijgt later toch weer stadsrechten en wordt "stadsheerlijkheid". Sindsdien zijn de institutionele kaders in West-Friesland tot 1811 vrijwel ongewijzigd gebleven.

I.H. Gosses doet de Westfriese plattelandssteden af als "staatsrechtelijke wanschepsels" en wil er eigenlijk geen woord aan vuilmaken. In de latere historiografie worden wel pogingen gedaan om hun ontstaan te verklaren. Het zou het gevolg zijn van de mislukking van de feodalisering van het gebied in de veertiende eeuw. Ook de geldnood van de Hollandse graven uit het Beierse Huis wordt als reden genoemd. Nieuw onderzoek zou hierover meer duidelijkheid kunnen verschaffen. Feit is dat de laatste publicatie over de plattelandssteden alweer uit het midden van de twintigste eeuw dateert.
In ieder geval is duidelijk dat de plattelandssteden voornamelijk de rechtspraak betroffen. Net als in gewone steden werden er keuren voor de hele jurisdictie vastgesteld en was er een college van schout en schepenen voor de behandeling van rechtszaken. Daarnaast behielden de tot een plattelandsstad behorende bannen een eigen dorpsbestuur. Dit bestond uit een in het stadsrecht voor ieder dorp individueel vastgelegd aantal vroedschappen. Daardoor bleven zij onafhankelijk inzake de belangrijkste en kostbaarste plaatselijke bestuurstaak, het polderbestuur. De afwateringseenheden waarin West-Friesland in de loop van de eeuwen is verdeeld, werden door dorpsregenten afgebakend en bestuurd. Dorpen die niet aan zee lagen moesten in overleg met een of meer buren tot overeenstemming proberen te komen.
Over het feitelijke functioneren van de Westfriese polders bestaat nog veel onduidelijkheid. Soms wordt gesuggereerd dat al sinds de vijftiende eeuw zelfstandige colleges van dijkgraven en heemraden over Westfriese polders waren gesteld, analoog aan bijvoorbeeld het hoogheemraadschap van de Uitwaterende Sluizen uit 1544. De werkelijkheid was vermoedelijk anders. Bestond een polder uit meer dorpen, dan maakten de besturen van de inliggende dorpen gezamenlijk het polderbestuur uit. Dit betekent ook dat bij verschillen van inzicht ieder dorp zijn eigen belangenafwegingen maakte. Slechts zeer incidenteel werd van hogerhand in waterstaatkundige zaken ingegrepen. Tussen dorpen en ambachten bestond in ieder geval ten aanzien van de natte waterstaat geen hiërarchische relatie. De situatie in West-Friesland lijkt daarmee af te wijken van die in Zuid-Hollandse waterschappen, waar tussen hoogheemraadschappen als Delfland en Rijnland en de inliggende dorpen een top down-verhouding bestond. Dorpen waren daar in belangrijke mate ondergeschikt aan de hoogheemraadschappen.

Protestantisering van rechtspraak en bestuur na 1572
Een complex geheel van politieke, godsdienstige en economische factoren had in de tweede helft van de zestiende eeuw tot de Nederlandse Opstand geleid. Het uiteindelijke resultaat, de afzwering van de Koning van Spanje en de vereniging van een aantal zelfstandige staten in federaal verband - de Republiek - was eerder het gevolg van een samenloop van omstandigheden dan de verwezenlijking van een vooropgesteld doel. De Republiek was dan ook nog lang op zoek naar een eigen gezicht. Dit vormde een voedingsbodem voor allerlei tegenstellingen, vooral op godsdienstig gebied. Zolang de oorlog tegen Spanje voortduurde, eiste de gemeenschappelijke vijand de meeste aandacht op. Het Twaalfjarig Bestand leidde echter tot een crisis die het land in 1618 op de rand van een burgeroorlog bracht. Sindsdien werden de banden tussen kerk en staat aangehaald. Meer dan tevoren droeg de Republiek een gereformeerde signatuur. In plakkaten van de Staten van Holland en West-Friesland werden de katholieken steeds vaker tot "verdachte" bevolkingsgroep bestempeld. Desondanks was bestuursdeelname van katholieken niet uitgesloten en ongetwijfeld zelfs gewenst. In veel dorpen bleven de gereformeerden nog lang een kleine minderheid en waren katholieken voor de dekking van de lokale kapitaalsbehoefte onmisbaar. Dorpsuitgaven voor bijvoorbeeld dijkonderhoud werden vaak met kortlopende leningen bij vermogenden uit de plaatselijke gemeenschap gefinancierd.

Een plakkaat op een gereformeerd monopolie zou nog lang op zich laten wachten. Voorlopig bleven katholieken in alle overheidsfuncties actief. Nog in 1620 had Schellinkhout, later in overgrote meerderheid een protestants dorp, een katholieke schout. Het schoutambt werd korte tijd later als eerste functie door de Staten geprotestantiseerd. In 1654 had Oostwoud nog een katholieke kerkmeester, die samen met een collega belast was met het onderhoud van het publieke kerkgebouw en de pastorie en de betaling van de predikant. Die ontving zijn salaris soms dus van katholieke kerkmeesters.

Bij de samenstelling van colleges van vroedschappen op het platteland telde nog altijd maar één criterium: vermogen. Ieder jaar werden in alle dorpen opnieuw de schotboeken nagelopen. Verloor iemand vermogen, dan kon zijn vroedschapsplaats aan het einde van het jaar op de tocht komen te staan. In 1649 bijvoorbeeld dreigden in Spanbroek twee zittende gereformeerde vroedschappen te worden vervangen door twee rijkere katholieken. De heer van het dorp, Pieter van Wassenaer, greep hierop in. Het was een voorbode van een definitieve regeling door de Staten van Holland. Sinds het Twaalfjarig Bestand was de protestantisering van openbare functies diverse keren in de Statenvergadering besproken. Bij het uitblijven van een algemeen plakkaat hadden sommige jurisdicties zelf de katholieken al op een zijspoor gezet. De dorpen onder de jurisdictie van de stad Hoorn werden al in 1619 gezuiverd. In de jaren 1640-1650 volgde een aantal plattelandssteden. Ogenschijnlijk ging het initiatief steeds uit van de schout. Tijdens een dergelijke zuivering zien we vaak de gereformeerde vroedschappen uit angst voor opschudding bij de notaris verklaren dat zij niets van de plannen van de schout wisten. Zulke attestaties tonen aan dat de zuiveringen met gemengde gevoelens werden ontvangen.

Pas in 1654 vaardigden de Staten van Holland eindelijk een plakkaat uit waarin het katholieken werd verboden nog langer functies als burgemeester, vroedschap, schepen of kerkmeester te bekleden. Plaatsen met een kleine gereformeerde gemeente maar een relatief groot aantal vroedschappen hadden moeite om alle vacatures te vervullen. In Opmeer werd het aantal vroedschappen daarom na enkele jaren gereduceerd. In de heerlijkheid Obdam, met een zeer kleine gereformeerde gemeente, bleek het monopolie na de stormvloedramp van 1675 onhoudbaar. Heer Jacob van Wassenaer was voor het herstelwerk vooral aangewezen op katholieken. In ruil voor hun broodnodige steun werden hen zes van de vijftien vroedschapsplaatsen gegund. Er kwamen ook weer katholieken in de vijfkoppige schepenbank, alhoewel nooit meer dan twee.

Een systematisch onderzoek naar het effect van het plakkaat van 1654 is niet voorhanden, net zo min als een reconstructie van de ontwikkelingen van de godsdienstige samenstelling van de bevolking van het Westfriese platteland. De bronnen, zoals lidmatenlijsten van de gereformeerde gemeenten in combinatie met doopgegevens, zijn echter zeer weerbarstig. Voor zover bekend ontbreken katholieke communicantenlijsten. De indruk bestaat dat slechts weinig dorpen een homogene godsdienstige samenstelling hadden. Waarschijnlijk werden de demografische verhoudingen in de periode 1572-1800 gekenmerkt door een grote dynamiek, maar hierover is hoegenaamd niets met zekerheid bekend. Wellicht kunnen gegevens over de kerkgenootschappen worden afgezet tegen totaalcijfers van de bevolking uit de volkstelling van 1622 en belastingkohieren uit de periode 1630-1730 en incidentele gegevens uit de latere achttiende eeuw. De eerstvolgende betrouwbare overzichten dateren pas weer van omstreeks 1800. De volkstelling van 1809 bevat als eerste gegevens over de godsdienstige gezindheid. Dan blijkt dat dorpen die later als zeer homogeen protestants of katholiek bekend staan, in werkelijkheid een heterogene godsdienstige samenstelling hadden.

Zeker is, dat in veel Westfriese dorpen de katholieken een substantieel aandeel in de totale bevolking hebben behouden. Zo ook in het oostelijke ambacht Drechterland. Het kan geen toeval zijn dat hier een specifieke overheidsfunctie, die van vredemaker of "waarschap", soms aan een katholiek werd gegund. Ieder jaar koos het dorpsbestuur een nieuwe vredemaker, die als assistent van de burgemeester speciaal was belast met de financiering van de kapitale bedragen aan dijks- en polderlasten en de inning van de desbetreffende belastingen. De vredemaker verrichtte ook de aanbestedingen van het door het dorp te onderhouden dijkvak van de Omringdijk. Van deze aanbestedingen zijn vanaf 1666 vrij complete administraties bewaard gebleven in de archieven van de ambachten. Wellicht zijn deze bruikbaar voor onderzoek naar eventuele bevoordeling van geloofsgenoten door individuele vredemakers.
Pikant detail is, dat het plakkaat van 1654 de functie van vredemaker niet vermeldt. Ook andere waterstaatkundige functies waren er niet in opgenomen. Dit verklaart waarschijnlijk waarom in droogmakerijen als de Zijpe, Wieringerwaard en Wogmeer veel katholieke hoofdingelanden en heemraden voorkwamen. Maakte men bij de samenstelling van deze colleges doelbewust gebruik van de mazen in de wet?

De anti-paapse overheid
Reeds voor de afkondiging van het plakkaat van 1654 werden in sommige plattelandssteden, waarvan bekend is dat er katholieke schepenen waren, keuren vastgesteld met een duidelijk anti-katholieke strekking. Het gaat om verbodsbepalingen omtrent de rondgang om de kerk met een lijkkist, langs de huizen gaan door kinderen met Driekoningen en het plaatsen van kruisen op kerkhoven enzovoort. Mogelijk valt uit de datering en verspreiding van dit soort verordeningen iets af te leiden over het verloop van de protestantisering in de verschillende jurisdicties. Op termijn moet de bevoorrechting van de gereformeerden van grote invloed zijn geweest op het zelfbeeld van de verschillende bevolkingsgroepen. Incidenteel kunnen wel voorbeelden van ontlading van katholieke frustraties worden gevonden. Toen in 1746 in Spanbroek een schuilkerk werd gesloten, omdat de priester geen recognitie had betaald, dreigden de katholieken de burgemeester openlijk met een "complot" van wel 800 geloofsgenoten wanneer het slot niet van de kerkdeur ging. In Spanbroek vormden zij echter een ruime meerderheid. Geloofsgenoten, elders in een minderheidspositie, zullen zich voorzichtiger hebben opgesteld.

Katholieke bevrijding in 1795
Uiteindelijk zou na de Bataafse Omwenteling een einde komen aan de bevoorrechte positie van de gereformeerde kerk en haar leden. Op 31 januari 1795 werd de "Verklaring van de rechten van de mens en van de burger" afgekondigd, die alle inwoners van de Bataafse Republiek in principe dezelfde rechten toekende. Hierin werd ook het recht van een ieder vastgelegd om zijn eigen regeringsvorm te kiezen. Een reactie bleef niet lang uit. Veel dorpen onder de jurisdicties van Hoorn en Medemblik, die blijkens de volkstelling van 1809 in meerderheid katholiek waren, besloten zich van de steden los te maken en eigen jurisdicties te vormen. Grote initiator was Henricus Costers, de pastoor van Spanbroek. Overal in de regio zocht hij geloofsgenoten op om hen te wijzen op hun nieuw verworven rechten. En met succes. Binnen een jaar was oostelijk West-Friesland verrijkt met enkele nieuwe jurisdicties, zoals de stede Wervershoof, de stede Wognum en de stede Wadway. Naar de achtergronden van deze ontwikkeling, die ook elders in Holland speelde, zou nader onderzoek kunnen worden gedaan, wellicht vanuit de door professor Groenveld in zijn inaugurele rede ("Was de Republiek verzuild") geformuleerde uitgangspunten. Of wij hierbij het woord verzuiling al dan niet mogen gebruiken, laat ik liever in het midden. In ieder geval lijkt het erop dat de vruchtbare aarde waarin de verzuiling tegen het einde van de negentiende eeuw wortel schoot, honderd jaar eerder reeds in ruime mate aanwezig was.

Discussie
Jos Leenders noemt de "Republiek Wadway" illustratief voor een vorm van eigenzinnigheid van de plattelandsbevolking. Hij noemt als ander voorbeeld een voorval uit 1867. De voorzitter van de Sint Vincentiusvereniging in Hoorn kreeg toen bezoek van een twaalftal boeren uit Wervershoof, die belangstelling hadden getoond voor het werk van de Vincentianen. Hij had hen uitgenodigd om binnenkort de jaarlijkse vergadering van de Hoornse vereniging bij te wonen. De Wervershovers kwamen echter niet opdagen. Zij hadden in allerijl een eigen vereniging tot ondersteuning van arme huisgezinnen opgericht, maar niet onder de naam van de heilige Vincentius, "naar 't heet, om vrij in hunne bewegingen te blijven". Dit "echt Noord-Hollandsch boerenidee" deed de Hoornse voorzitter denken aan de "insgelijks in deze streken bestaan hebbende Republiek Wadway".
Frans Kwaad geeft aan, dat de dorpen autonoom waren in waterschapszaken. Hoe was dan het onderhoud van de Omringdijk geregeld? Dijkonderhoud was een persoonlijke plicht. In literatuur wordt wel gesuggereerd dat de dijkplicht zich oorspronkelijk beperkte tot landeigenaren aan de dijk. Een dergelijk systeem, als het al heeft bestaan, valt eigenlijk niet goed voor te stellen vanaf het moment dat sprake is van een gesloten dijkring. Mijn indruk is dat de graven van Holland de in 1289 bestaande inheemse structuren goeddeels intact hebben gelaten. Dit geldt in elk geval voor de bannen. Ik zie niet in waarom het ten aanzien van de organisatie van de dijkszorg anders zou zijn. Dit zou betekenen dat de ambachten en vierendelen (de latere koggen?) hierin ook vóór 1289 een centrale rol moeten hebben vervuld. Het stelsel van verstoeling en verhoefslaging zou heel goed al uit de pré-Hollandse tijdperk kunnen stammen. De meeste bannen gingen in de zestiende eeuw over tot aanbesteding van dijkwerken. De kosten van uitvoering door aannemers werden vervolgens volgens het principe morgens-morgensgelijk omgeslagen over de ingelanden. Toch bleef ook de persoonlijke dijkplicht nog lange tijd bestaan, in sommige bannen zelfs tot in de zeventiende eeuw. Hieraan kwam een einde door de gemeenmaking van de Omringdijk in 1650 tijdens het Groot Proces. Pas toen werd het onderhoud van de gehele Omringdijk en het toezicht daarop op eenparige voet geregeld.