Archeologie van West-Friesland, stand van zaken en perspectief
Jan Besteman, universiteit van Amsterdam

Archeologie is de studie in het verleden op basis van de materiële nalatenschap. Voorzover geen historische bronnen voorhanden zijn we aangewezen op de archeologie. Dat is in West-Friesland, en daarmee bedoelen we hier het gebied dat omgeven wordt door de Westfriese omringdijk, voor de periode tot de Karolingische tijd het geval. Als de historische bronnen schaars aanwezig zijn, dan bepaalt de archeologie in belangrijke mate onze kennis van het verleden of beschikken we over talrijke geschreven bronnen dan levert zij meestal een aanvulling op het historische beeld. Voor de bewoningsgeschiedenis kan het beeldbepalende karakter van de archeologie voor het platteland doorlopen tot in de late middeleeuwen en voor de kennis van de materiële cultuur zelfs tot in postmiddeleeuwse periode. Archeologie en geschiedenis gaan gelukkig steeds meer hand in hand. De dissertatie van Peter Bitter over het ontstaan en de vroegste ontwikkeling van Alkmaar is er een goed voorbeeld van.

De bewoningsgeschiedenis van West-Friesland is in sterke mate bepaald door de mogelijkheden die het landschap en het sterk wisselende milieu in het kustgebied boden. In het voortdurende veranderende natuurlijke kustlandschap waren bewoonbaarheid en mogelijkheden voor voedselopbrengst afhankelijk van de wijze waarop de zee invloed op het landschap deed gelden door overstroming en verzilting, door erosie dan wel sedimentatie en door veranderingen in het natuurlijke afwateringssysteem. In dit dynamische milieu wisselden de natuurlijke landschapstypen elkaar regelmatig af: van waddengebied en kweldergebied naar lagune en veengebied. Tot de middeleeuwen pasten de bewoners van dit gebied zich aan aan de grillige omstandigheden, daarna werd door ontginning het bewoonde gebied sterk uitgebreid en door dijkbouw beschermd tegen zeeïnvloed.

West-Friesland heeft al vroeg aandacht van de archeologen getrokken op het spoor gezet door opgravingen van Van Giffen van Bronstijdgrafheuvels bij Oostwoud. Daarna werden vanaf 1967 alle grote ruilverkavelingen archeologisch "begeleid", toen een primeur, al zouden we het tegenwoordig anders aanpakken. Het heeft tot gevolg gehad dat we over de Neolithische en Bronstijdbewoning in vooral oostelijk West-Friesland beter ingelicht zijn dan die uit de (Vroege) middeleeuwen door onderzoek in Aartswoud, Hoogkarspel, Zandwerven, Medemblik, Bovenkarspel en andere plaatsen. Door veranderingen in het zeegat van Bergen in de late Bronstijd stagneerde de afwatering in oostelijk West-Friesland. De bevolking trok naar elders. In het westen bleef bewoning tot in de IJzertijd en Romeinse tijd doorgaan vooral rond Schagen en met Opperdoes als meest oostelijke woonplaats.

In de late Romeinse tijd werd het in heel West-Friesland stil. Bewoningscontinuïteit is rond Schagen blijkens de keramiekvondsten niet helemaal uitgesloten, maar veel stelt het niet voor. Bekende argumenten voor de achteruitgang van de bewoning zijn migratie naar elders onder invloed van het einde van het Romeinse rijk en de vernatting van de woongebieden door het dichtslibben van het zeegat bij Castricum. In de Karolingische tijd keerde de bewoning terug rond Schagen en rond Medemblik. Dat laatste is bijzonder omdat het een geheel nieuwe ontginning betrof, die gericht was op de nieuwe vaarroute van Friesland naar Dorestad over het Almere dat in contact was gekomen met het Vlie. De Karolingische ontginningen rond Medemblik waren mogelijk geworden door de verbeterde afwatering van West-Friesland via Almere en Vlie. Medemblik werd een koninklijk domein en functioneerde als centrale plaats in de ontginningen en was het handelscentrum voor de omgeving. Voor het eerst leveren nu ook de historische gegevens informatie. In het westen breidde de bewoning zich vooral in het Geestmerambacht en rond Schagen uit. Het ontginningspatroon is er onregelmatiger dan in het oosten. Daar valt de vanuit het Karolingische ontginningsgebied van Medemblik en Wervershoof een opstrekkende ontginning te reconstrueren die reikt tot over de dorpenreeks langs de Streekweg en die uit de 10e tot 12e eeuw moet dateren. Voorgangers van de streekdorpen zijn vastgesteld langs de lijn Oude Dijk/Kadijk, die een tussenfase in deze ontginning markeert.

In het westen van West-Friesland noodzaakte vanaf de Karolingische Tijd de wateroverlast als gevolg van overstromingen en dalende veenbodem de bewoners hun woonplaatsen te verhogen waardoor op den duur terpjes ontstonden. Vanaf de 12e eeuw was de verbrakking van het oppervlaktewater in het oosten zo algemeen dat de aanleg van waterputten met metersdiepe welkokers noodzakelijk was.

Hallewas heeft aannemelijk gemaakt dat verbindingsdijkjes tussen de Schager terpjes en over laaggelegen stukken land zich allengs uitbreidden tot kleine clusters bedijkt land en aaneengroeiden tot polders waaruit op de lange duur in de 12e eeuw de Westfriese omringdijk ontstond. Verbindingsdijkjes tussen en rond terpjes creéerden kogen en poldertjes van bedijkt land tussen de terpen, en leidden uiteindelijk tot de grote omringdijk.
Een opgegraven dijkprofiel van de Westfriese zeedijk bij Enkhuizen liet behalve de complete bedijkingsgeschiedenis met oude veendijkjes, kleidijk, wierdijk, houten zeewering en steenglooiing ook het restant zien van het oude Westfriese veendek dat de middeleeuwse ontginners aantroffen. Deze grote omringdijk beschermde vanaf de 13e eeuw de in de 12e eeuw voltooide ontginning. Stadsvorming op strategische plaatsen was na de integratie van West-Friesland in het graafschap Holland de logische afronding van de voltooide ontginning. Stadsarcheologie toont ons de overgang van ontginningsdorp naar jonge stad en ontwikkeling tot regionaal of internationaal centrum.

Archeologische knelpunten.
Archeologie is net als andere historische wetenschappen zeer onzelfstandig. Het beeld van de bewoningsgeschiedenis wordt mede bepaald door de mogelijkheden die het natuurlijk milieu bood. Dat geldt in bijzondere mate voor West-Friesland met zijn voortdurend veranderende, sterk door water en klimaat beïnvloede bodem en landschap. Daardoor leunen we zwaar op de natuurwetenschappen die zoals geologie, bodemkunde, botanie, fysische antropologie, zoölogie vooral wat betreft enkele van de kernvragen van de Westfriese bewonings- en ontginningsgeschiedenis: de reconstructie van het middeleeuwse veendek en de bestaansmogelijkheden in het veen Aanwezigheid van veen in West-Friesland in de middeleeuwen is lange tijd ontkend. Zagwijn durfde het in 1974 nog niet duidelijk te reconstrueren. Diepteligging van de archeologica diep onder NAP moet door het verdwenen veendek verklaard worden. Restanten in opgravingen onder kerken en dijken zijn onweerlegbaar, maar het is de vraag of het veen overal in West-Friesland aanwezig was en in welke dikte. De ontginning zelf en verbeterde afwatering via Almere en Zijpe zullen aan het verdwijnen ervan hebben bijgedragen.
Ook de drijfveren om het ongastvrije veen in te trekken zijn nog steeds onduidelijk. Laten we het maar houden op: een wisselwerking tussen gunstige milieufactoren: (afwateringsmogelijkheden/droger klimaat), toename van de bevolking in de kuststreek en politieke stabilisatie.Vanouds neemt men aan dat roggebouw in het veen een drijfveer was, hoewel de bodem dat niet op grote schaal toelaat zonder bemesting. Botanisch onderzoek van het veen onder het dijkprofiel van Enkhuizen bevestigt roggebouw ter plaatse. Veeteelt en vooral schapenteelt lijkt een goed alternatief voor landbouw, ook al omdat extensieve beweiding van het veengebied voorafgaand aan de ontginning aannemelijk is.

Over de praktijk van de 11e -12e eeuwse veenontginningen zijn we enigszins ingelicht door waarnemingen elders, maar die van de vroegste ontginningen is onduidelijk. Een rationeel verkavelingspatroon uit de vroege middeleeuwen ontbreekt nog. Misschien moeten we aannemen dat de sloten opgenomen zijn in het patroon van de voortdurend op diepte gebrachte latere sloten en daardoor verdwenen zijn. Met de verdwijning van het veendek zijn ook alle organische resten van de boerderijen vergaan. Alleen hutteleem en onvergankelijke aardewerkscherven en de diepere waterputten geven de woonplaatsen aan. Van de 11e-12e eeuwse boerderijen is nog minder bekend. Slechts onvergankelijk aardewerk en hutteleem en restanten van diepere sporen zoals waterputten, zijn bewaard gebleven. Concrete kennis over de middeleeuwse huizen krijgen we pas uit de jonge 14e eeuwse steden door de stadsarcheologie.

Archeologisch perspectief.
Voor de oplossing van bovengenoemde en vele andere vragen zijn de onderzoeksomstandigheden veel ongunstiger geworden. Op de eerste plaats hebben de grootschalige landinrichtsprojecten van de afgelopen 50 jaar, waarbij de boven beschreven archeologische resultaten werden geboekt, vrijwel heel West-Friesland letterlijk ondersteboven gekeerd waardoor tevens de archeologische sporen van het verleden, het bodemarchief zwaar is aangetast en vernield. Omdat op grond van nieuwe beleidsuitgangspunten de mogelijkheid tot archeologisch onderzoek tegenwoordig bepaald wordt door de kwaliteit van het bodemarchief en de eventuele bedreiging ervan door niet archeologische ingrepen in de bodem, is nieuw archeologisch onderzoek niet te verwachten. Daardoor zijn we voor de archeologie van West-Friesland voornamelijk aangewezen op hernieuwde bestudering van de archeologische gegevens van de oude opgravingen, die -en dat is een terechte klacht- onvoldoende gepubliceerd zijn. Daardoor en door toepassing van nieuwe methoden en inzichten is nog veel resultaat te behalen. Wat betreft het onderzoek in het veld zijn de mogelijkheden in de Westfriese dorpen en steden die buiten het gebied van de grote ruilverkavelingen vielen nog wel aanwezig in het bijzonder voor de middeleeuwse bewoningsgeschiedenis en stadsontwikkeling.

Door de totale verandering van het archeologische bestel is de toekomst van het archeologisch onderzoek in West-Friesland niet te voorspellen. Wetgeving en uitvoering van de bij het Verdrag van Malta overeengekomen afspraken met betrekking tot behoud en zo nodig onderzoek van het archeologisch erfgoed laat al 12 jaar op zich wachten. Omdat de grote onderzoeksinstituten die het Westfriese onderzoek domineerden de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) en het Instuut voor Pre- en Protohistorie (IPP), thans het Amsterdams Archeologische Centrum (AAC), zich uit West-Friesland hebben teruggetrokken en zelf geen onderzoek op eigen initiatief verrichten en omdat het veldonderzoek in het algemeen gegund wordt aan wisselende archeologische projectbureaus en wordt uitgevoerd conform archeologische kwaliteitseisen en verwachtingen voorafgaand aan het onderzoek, maar bovendien sterk rekening houdend met bedrijfsrisico, marktwerking en concurrentie is niet te verwachten, dat de resultaten hiervan op het niveau hoger dan dat van degelijke wetenschappelijke rapportage verwerkt zullen worden. De analyse en synthese van dergelijk onderzoek op hoger en theoretisch niveau en de koppeling en integratie met de reeds bekende archeologische gegevens, de samenwerking met historici en specialisten uit andere disciplines kan alleen bewerkstelligd worden door archeologen met een continue aandacht voor West-Friesland. De ROB heeft zich teruggetrokken op haar taak het bodemarchief te beschermen en richt haar onderzoek daarop, van de overige wetenschappelijke instellingen is evenmin onderzoek te verwachten. Een regionaal archeoloog voor West-Friesland die meer kan doen dan op de winkel passen zou wenselijk zijn maar lijkt een utopie. Actieve archeologie op gemeentelijk niveau die elders in Nederland zo succesvol is, staat in West-Friesland in de kinderschoenen. De succesvolle Alkmaarse archeologische dienst valt buiten het Westfriese territorium, hoewel zij grote invloed heeft. Alleen Hoorn is een uitzondering, dat als één van de eerste Nederlandse steden een archeologische dienst oprichtte. Terecht neemt de Hoornse dienst voorzover mogelijk de honneurs waar voor de Westfriese archeologie en stimuleert de archeologiebeoefening in de wijde omgeving. Het is op het terrein van de gemeentelijke archeologie waar vermoedelijk de meest praktische mogelijkheden liggen voor toekomstige archeologie in en van West-Friesland. Als Hoorn's voorbeeld door Enkhuizen, Medemblik en Schagen en andere gemeenten eventueel in onderlinge samenwerking gevolgd zou worden, kan uit het samenwerkingsverband van Westfriese archeologen misschien iets moois tot stand gebracht worden. Op dat niveau lijkt in het huidige archeologische bestel continue aandacht voor de archeologie van West-Friesland gewaarborgd.

Discussie
Naar aanleiding van de beschrijving van het veendek vraagt Frans Kwaad, of er van de bewezen aanwezigheid van veen ook kaartmateriaal bestaat. De enige cartografische aanduidingen die hij kent zijn de schematische aanduidingen van W.H. Zagwijn. Besteman kan hem niet wijzer maken: opgravingen/sonderingen in Medemblik en Wervershoof geven bewijs voor de aanwezigheid van veen maar er zijn geen karteringen.
Frits D. Zeiler: Zijn er ook pogingen gedaan om het nederzettingspatroon van Assendelft te leggen op dat van West-Friesland? Besteman reageert hierop dat dit wel geldt voor het opschuivingspatroon, echter niet voor de huisplaatsen. Het stramien van Assendelft lijkt hem echter een goed uitgangspunt.