Bisschop, graaf, kloosters en boeren. Ofwel, hoe komen we de bezits- en machtsverhoudingen in de 12e en 13e eeuw op het spoor?
Hans Mol, Fryske Akademy

Inleiding
Het is geen wonder dat de geschiedschrijving met betrekking tot West-Friesland tussen 1130 en 1289 gedomineerd wordt door de conflicten met de graaf van Holland. Werd niet het semi-democratisch experiment dat hier plaatsgreep, aan het einde van de dertiende eeuw tragisch gesmoord door de militaire overmacht van de Hollandse graaf? Kwam zo niet een al te tijdig einde aan een van de oudste democratische samenlevingen van Noordwest-Europa, waarop de huidige Westfriezen, nazaten van de eerste vrije veenboeren vandaag nog trots kunnen zijn? Een happy begin dus met een droevig slot, dat op den duur ook weer niet zo droevig bleek te zijn omdat de graaf zijn nieuwe onderdanen na zijn gewelddadige pacificatie niet al te zeer liet bloeden. Hij gunde hun betrekkelijk veel autonomie, door aan clusters van dorpen zelfs stadsrechten te verlenen. In de bestaande visie zouden die vrije kolonisten dus al vanaf het begin van de twaalfde eeuw het grafelijk gezag niet meer geacepteerd hebben. In West-Friesland, inclusief Texel en Wieringen, ontstonden boerenrepubliekjes van postzegelformaat, die dankzij hun geïsoleerde ligging en met behulp van een slimme guerrilla-taktiek de Hollanders lange tijd op afstand weten te houden. Bijgaand de afbeelding van het zegel van het Houtwouder Ambacht, die zeker al uit het midden van de dertiende eeuw dateert, symboliseert de zelfstandigheid van het gebied: de vaandeldrager-kruisvaarder die mogelijk verwijst naar de strijd der vrije Friezen in dienst van christenheid en keizer.
Nu geven die zegelbeelden ongetwijfeld de autonomiepretenties van de toenmalige Westfriezen weer. Ze sluiten aan bij de vrijheidsideologie die zich gelijktijdig in de Friese landen tussen Vlie en Wezer ontwikkelde. Maar waren de Westfriese ambachten toen werkelijk al anderhalve eeuw zelfstandig, zoals iedereen maar schijnt aan te nemen?
Vanuit juist die andere Friese landen bezien is er reden om vraagtekens bij dit ontwikkelingsmodel te plaatsen. Ook voor hen kennen we het romantische beeld van de aloude niet-adellijke, vrije, in zogenoemde boerenrepubliekjes georganiseerde samenleving. De term is van de bekende agrarisch historicus Slicher van Bath. Het onderzoek van de laatste jaren heeft echter aangetoond dat voor het huidige Friesland, de Ommelanden en Oostfriesland dat beeld niet klopt. Als we het al over republiekjes mogen hebben, dan eerder over collectieve adelsheerschappijen. En als we over Friese autonomie mogen spreken, dan is die eerder in de dertiende dan in de twaalfde eeuw tot stand gekomen. Het begin daarvan is trouwens oostelijk van de Eems te zoeken. Hoe westelijker, hoe later, zou men kunnen zeggen. In Westerlauwers Friesland is zelfs tot 1250 nog sprake van een grafelijk bestuur, zij het dan één in een archaïsche, afstandelijke en nog nauwelijks geterritorialiseerde vorm. Zou West-Friesland eerder autonoom geweest zijn dan al die andere Friese landjes tussen Alkmaar en Bremen, die het trouwens veel langer volgehouden hebben, dan was dat zeer uitzonderlijk. Maar was dat ook zo? Zo ja, waaruit zou dat dan blijken en met welke uitzonderlijke omstandigheden hebben we dan te maken? Zo nee, hoe moeten we ons er de ontwikkeling van de bezits- en machtsverhoudingen voorstellen? Alle reden om de beschikbare teksten opnieuw tegen het licht te houden en onderzoeksstrategieën -mogelijk ook interdisciplinair -te bedenken waarmee met een twijfelperspectief nieuw licht op de ontwikkelingen geworpen kan worden.

Bezitsreconstructie en studie van Arechtsoudheden
Het bronnenmateriaal om de gestelde vragen te beantwoorden is buitengewoon schaars. We drijven tot dusver op enkele platgelezen oorkonden en de Egmonder annalen en kronieken. En die geven zoals bekend een zwartwit-beeld waaruit moeilijk de realia te destilleren zijn. We zullen zeker de Egmonder observaties nog eens met een andere bril op moeten lezen. Maar dat zal niet genoeg zijn. Er zijn, wat ik maar noem, onderzoekstechnische U-bochtconstructies nodig. Ik zoek die in de retrospectieve interpretatie van latere bezitsgegevens, waarmee we voor Friesland en Groningen enig succes geboekt hebben. Te denken valt aan het reconstrueren van kerke- en domeingoederen, en aan het bestuderen van wat we voor het gemak Arechtsoudheden noemen, zoals patronaatsrechten, tiend- en tijnsgegevens, patrocinia en dergelijke: gidsfossielen, sporen van bezittingen en rechten uit later tijd die de onderzoeker terecht kunnen brengen bij eerdere bezitters en machthebbers.

Geen adel maar boeren?
Laten we beginnen bij de eigenlijke bewoners, de boeren. Aansluitend bij het verhaal van Jan Besteman kunnen we vaststellen dat het grootste deel van Wesfriesland uit een veenontginningsgebied bestaat. Met de zavelige gronden van het Geestmer Ambacht, de oude Karolingische bewoningscentra rondom Schagen en de regio Medemblik als bases van waaruit de opstrekkende ontginning in de 10e-12e eeuw moet zijn aangevat. In principe vindt men ook elders in het echte veenland vanaf het begin een egalitaire structuur. De Westfriese situatie lijkt wat dat betreft sterk op die in Friesland beneden de lijn Bolsward-Sneek, of de wat later ontgonnen gebieden van Stellingwerf. Ook daar treft men in later tijd weinig rijke eigenerfden, laat staan daarbovenuit stekende edelen. Die waren eigenlijk alleen in de terpengebieden gevestigd. En dus zou men ze in West-Friesland in de oudlandsgebieden van Medemblik, het Geestmer ambacht en de omgeving van Schagen verwachten. Maar van een Westfriese adel lijkt vooralsnog geen sprake. Als we vragen naar de vooraanstaande grondbezitters die in de 13e-eeuwse landgemeenten de toon moeten hebben aangegeven B en die dus in de bronnen als seniores, ductores, consules en signiferi of vaandeldragers, zeg maar de dorpsgroten - worden aangeduid, hebben we een probleem. Hun achtergrond kan alleen terugwerkend vanuit 16e- en 15e-eeuwse bronnen worden uitgezocht. Er zijn volgens Antheun Janse wel bronnen, zoals de rentmeestersrekeningen van de grafelijkheid, maar die geven maar moeizaam hun geheimen prijs. Dat zal via een wat ik in de synopsis een economisch-genealogisch-prosopografische aanpak moeten gebeuren. Misschien dat de hier aanwezige experts met betrekking tot de sociale structuur in de Vroegmoderne tijd daar een idee over hebben.

Domeinen en eigenkerken van oudere institutionele machthebbers
Dat we met een ontginningsgebied te maken hebben, wil echter niet zeggen dat het tabula rasa geheel nieuw zou zijn opgebouwd, met een communale bestuursstructuur. De oudlandsgebieden, waartoe ook de eilanden Texel en Wieringen kunnen worden gerekend, kenden in de negende en tiende eeuw veel domaniaal bezit. De koning bezat er goederen, hoven, rechten en kerken. En die kwamen door schenkingen al spoedig in handen van het Westfriese gravenhuis, de bisschop van Utrecht en diverse oude bij de kerstening betrokken rijksabdijen zoals Echternach en Fulda. De graaf steunde voor de uitbouw van zijn bestuur, dat in de eerste plaats bestond uit leiding geven aan de rechtspraak en de heervaart, behalve op zijn eigen domeinen ook op die van zijn huisklooster Egmond, inclusief de kerken die daarbij hoorden. Daarbij probeerde hij het bezit van verre instellingen als Echternach naar zich toe te trekken.
Nu vinden we in de late Middeleeuwen ook in Kennemerland en het Maasland weinig meer terug van die oorspronkelijke domeinen, die in curtes of hoven geexploiteerd werden. Ze blijken opgelost in het niets of gingen op in het bezit van door de graaf begunstigde kloosters. Maar met parochiekerken ligt dat anders. De oudste eigenkerken, met hun bijbehorende goederen dienden in die vroege tijd tevens als infrastructuur van de bestuurlijke macht. Zowel in het oude als in het nieuwe cultuurland. Dat geldt dan ook voor de Utrechtse bisschop die sinds de kerstening naast Echternach de grote stichter en verwerver van kerken was. Houden we er rekening mee dat die bisschop in 1064, we weten niet voor hoelang, met de graafschappen van de Westfriese graven werd beleend, dan moeten we behalve naar de Westfriese kerken van Egmond ook naar de bisschoppelijke kijken.

De Retrospectieve methode
Maar hoe moeten we kijken? Voorop staat dat we eerst moeten proberen de patronaatsrechten te achterhalen. Nagaan wie de oorspronkelijke eigenaar van de kerk was? Vaak weten we alleen wie in de late Middeleeuwen de pastorieplaats had te vergeven. Die persoon of instelling kan dat recht van anderen hebben overgenomen, gekocht of gekregen hebben, maar als het om een institutie als bijvoorbeeld het klooster Egmond of het Domkapittel gaat, weten we waar dat spoor heen leidt. Het Domkapittel, dat veel rechten op kerken in West-Friesland bezat, had vrijwel al zijn goederen van de bisschop geschonken gekregen op het eind van de 11e begin 12e eeuw.
In de tweede plaats is het van belang de oudere van de nieuwere kerken te onderscheiden. Dat kan door bijvoorbeeld deparochiegrenzen na te trekken. De oudste kerken blijken, ook na afsplitsing van dochterstichtingen, nog steeds de grootste parochiegebieden te hebben. Zie bijvoorbeeld Texel. Alle vier de Texelse parochiekerken dateren van voor 1100. In de literatuur staat nog steeds De Westen als de moederkerk te boek, maar als we de kerspelgrenzen nalopen lijkt dat onjuist. St. Sixtus van Den Burg, een bisschoppelijke stichting was het oudste en bleef het grootste. De namen geven dat overigens ook wel aan. De Westen is aan de westkant van dit middelpunt ontstaan, Oosterend zoals de naam zegt aan het oosten. Beide zijn dus secundair. Op Wieringen is een soortgelijke situatie te vermoeden. Waar in de literatuur nog steeds Stroe als de oudste vestiging wordt aangewezen, lijkt het ons veel meer voor de hand liggen om na te gaan of de centrale parochie van Hippolytushoef niet de oudste kan zijn geweest.
In de derde plaats, en in combinatie met het eerste, kunnen de patrocinia, de namen van de patroonheiligen een aanwijzing geven. Oude kerken van Echternach kunnen aan Willibrord zijn gewijd. De oudste en grootste bisschoppelijke eigenkerken in Westerlauwers Friesland hebben vaak St. Maarten of andere vroeg in Utrecht vereerde heiligen als patroonheilige. Denk maar aan de Martinikerken van Bolsward, Franeker en Dokkum. Bij nader inzien blijkt dat een aantal van de parochiekerken die in West-Friesland aan het Domkapittel behoorden, eveneens aan Maarten gewijd waren. Andere oude heiligen zijn Werenfridus (Wervershoof en Oude Niedorp) en Pancratius (St. Pancras en Enkhuizen). Jongere heiligen zijn bijvoorbeeld Nicolaas en Gangulfus.
Een vierde spoor levert de rechtstreekse bezitsreconstructie van de kerkegoederen. Die dan weer te onderscheiden zijn in de pastorialia: die dienden om de pastoor in zijn levensonderhoud te voorzien; en de kerkfabriek of patroonsgoederen, waaruit het onderhoud en de lichtvoorziening van de kerk werden betaald. In de oudste situatie waren die fondsen nog niet gescheiden. In Westerlauwers Friesland en trouwens ook voor een groot aantal dorpen in Drenthe kan men, terugwerkend via het kadaster van 1832 die goederen in kaart brengen, haast tot de situatie aan het eind van de Middeleeuwen. Vanwege hun continuïteit - met name de pastoriegoederen werden zelden vervreemd - brengt die ligging ons soms naar de dotatie bij de stichting zelf. Geen wonder dat we de weme of het pastoriegoed pal naast en bij de kerk en de pastoorswoning aantreffen. Vuistregel daarbij is dat de oudste kerken over de meeste grond en ook de meest aaneengesloten grondcomplexen beschikten.
We kunnen dat mooi laten zien aan de hand van de kerkegoederen in het seenddistrict van Jorwerd, tussen Franeker, Sneek en Leeuwarden. Deze oude kerk was gewijd aan de in 917 gestorven heilige bisschop Radbod en dateert als instelling dus van na die tijd, vermoedelijk uit ca. 950. Het hele gebied wat later tot het kerkelijke rechtspraakdistrict behoorde, maakte oorspronkelijk deel uit van de parochie Jorwerd. En Jorwerd was een goed gedoteerde bisschoppelijke eigenkerk. De eerste kapel die van Jorwerd werd afgesplitst, hoogstwaarschijnlijk op bisschoppelijk goed ook nog omstreeks het jaar 1000, was de Sint-Maartenskerk van Bozum. Let erop dat we ook daar een enorm bezitscomplex in en om het oude tufstenen kerkgebouw aantreffen. Pas de volgende generatie kerkjes uit de twaalfde en dertiende eeuw, met kleine parochiegebieden, laten meer een strooipatroon zien. Voor West-Friesland zijn dergelijke exercities nog niet uitgevoerd. Mogelijk is het reconstrueren hier lastiger dan in Friesland beoosten het Vlie. Voor Texel heb ik een proef gewaagd, maar dat leverde weinig op omdat daar de pastoriegoederen na de Reformatie aan de wandel zijn gegaan. Ik ben echter erg benieuwd hoeveel alleen al een reconstructie van het in kerkelijke handen gebleven goed van 1832 oplevert, bijvoorbeeld voor de St. Werenfriedskerk van Wervershoof.

Hoven op Texel en bij Wervershoof
Dat het zin heeft om goederen te reconstrueren toont het werk van Henk Schoorl met betrekking tot de grafelijke hof/c.q. uithof van de Friese reguliere kanunniken van Ludingakerke op Texel. Het betreft in opzet een curtis die volgens de traditie door Roomskoning Willem II aan de Friese religieuzen in pacht zou zijn gegeven. En dus had de graaf die curtis ook al zelf omstreeks 1200 in bezit. Het zal dezelfde locatie zijn waar op diezelfde tijd in het kader van de Loonse oorlog een gravendochter gevangen werd gehouden. Ludingakerke verwierf deels van de graaf, deels van een bisschoppelijke leenman, het patronaatsrecht op de St. Sixtuskerk van Den Burg (de oudste dus van Texel). Zodat de kloosterlingen vanuit hun uithof de zielzorg in Den Burg konden uitoefenen en de daaraan verbonden inkomsten opstrijken. Maar de bezitsreconstructie laat zien dat curtis en kerk oorspronkelijk bij elkaar gehoord hebben. Het geheel gaat in oorsprong waarschijnlijk terug op koningsgoed; het koningsgoed dat in de Noormannentijd met een ringwalburcht verdedigd moest worden.

Een andere curtis in West-Friesland is meer globaal te localiseren. Het betreft de uithof van het Benedictijner vrouwenklooster Hemelum in Wervershoof; vermoedelijk hadden ze nog een tweede in het dichtbij gelegen Oudeboxwoude/Hauwert. Aldaar beschikten de nonnetjes in de dertiende en veertiende eeuw ook nog over de kerk van Oostwoud. Van wie zouden ze dit complex hebben gekregen? Als we bedenken dat Hemelum een dependance was van de St. Odulfusabdij van Staveren; bij de goederensplitsing in de dertiende eeuw kreeg het de meest excentrisch gelegen bezittingen, komen we indirect weer uit bij de bisschop, die de Staverse monniken in 1132 en ook nadien aan een enorme dotatie hielp. De kerken van Wervershoof en Oostwoud en ook de uithoven in de buurt staan nog niet op goederenlijsten van dat jaar en zijn dus pas in de loop van de 12e eeuw door de bisschop overgedragen. Zien we naar de globale ligging, dan blijkt dit Staverse complex prachtig aan te sluiten bij het konings- later bisschops, later Domkapittelcomplex van Medemblik cum annexis. En hebben we meteen ook een ruwe datering voor de vervreemding en overdracht van belangrijke kerken en goederen.
En dan hebben we het nog niet gehad over de Egmonder lijn, via de oude kerken van Wognum, Ouddorp, Ursem en anderen. Zeker lijkt wel dat deze, met de bijbehorende bezitsscomplexen, in de twaalfde eeuw evenmin als die uit bisschoppelijke hand, geheel in het beheer van de Westfriese kolonisten waren gekomen. Met andere woorden, via hun kerken en domeingoederen konden graaf en bisschop ook in de twaalfde eeuw nog wel zeker invloed uitoefenen. En al helemaal als we willen aannemen dat de graaf of zijn reizende vertegenwoordiger als voorzitter van de rechtscolleges nog zal zijn geaccepteerd. Ik heb het altijd al vreemd gevonden dat in de zogenaamde oorlogssituatie van 1132 een opstandige gravenzoon met de Westfriezen kon samenspannen tegen de echte graaf, en dat ook in 1195 de latere graaf Willem II een tijdje in Drechterland zetelde. Als die mannen inderdaad in West-Friesland verbleven, dan kan het toch haast niet anders of deze mannen oefenden op de een of andere wijze het grafelijk bestuur uit en genoten inkomsten uit rechtspraak en kleine domeinen ter plaatse. We weten tenslotte dat er grafelijk goed in Schellinkhout lag met de intrigerende naam van Hofland.

Het voert echter te ver om deze hypothesen verder uit te werken. Het onderzoek dat ik hier schets moet nog gedaan worden. Misschien levert het nalopen van de parochiegrenzen, de patrocinia en het bezit niet genoeg resultaat, maar zolang het niet echt geprobeerd is, kunnen we daarover niets zeggen. Vooralsnog lijken me de eerste aanwijzingen duidelijk genoeg dat West-Friesland nog in de twaalfde eeuw over een betrekkelijk complexe oude infrastructuur beschikte, met oude eigenkerken als basis, waarin graaf en bisschop wel degelijk een aandeel hadden. Een stelsel dat toen nog niet helemaal gecommunaliseerd was. De vroege vijandigheid der Westfriezen tegen de graaf zal daarom aanvankelijk niet tegen zijn gezag als zodanig gericht geweest zijn maar tegen zijn pogingingen dat bestuur te intensiveren met het creëren van bijvoorbeeld ambachtsheerlijkheden en het inschakelen van adellijke leenmannen van niet Friese-afkomst.

Discussie
Voor Frans Diederik ligt een groot probleem bij de reconstructie van de vroege geschiedenis in de fatale overstromingsfase tijdens de volle middeleeuwen die vooral de Kop van Noord-Holland getroffen heeft en waardoor grote gebieden zijn weggeslagen. Mogelijkheden tot reconstructie lijken hem daardoor sterk beperkt, om niet te zeggen tot nul gereduceerd. Mol denkt dat de in de twaalfde eeuw weggeslagen gebieden over het algemeen van minder belang waren, zodat reconstructie mogelijk blijft, aangezien de belangrijkere gebieden in het oude land grosso modo gespaard bleven. Hij denkt daarbij vooral aan het Geestmer- en Houtwouderambacht. Een overstroming was een ingrijpende gebeurtenis, maar verwoestte niet altijd de structuur. Jaap Raat had al eerder begrepen dat Werenfridus niet in Wervershoof had gewerkt, zoals het patrocinium zou doen geloven. Mol stelt in het algemeen, dat heiligencultus en patrocinium zelden wijzen op de lijfelijke aanwezigheid van heiligen. Institutionele en zelfs politieke factoren zijn van grotere betekenis. Jan Besteman wijst op de publicaties van Woltering over Texel en met name over de ringburcht. Voor Wieringen moet nog veel werk worden verzet. In dit verband valt het te betreuren dat de intensieve activiteiten van IPP/ AAG/ RGD in West-Friesland en omgeving na 1990 grotendeels stil zijn komen te liggen.