Opgericht door het stadsbestuur, het Aalmoezeniers- en nieuwe Armenweeshuis alsmede de hervormde diaconie. Dit werkhuis was bedoeld voor die lieden die geen vak geleerd hadden of die in hun beroep geen werk konden vinden. De werkzaamheden bestonden vooral uit het maken van touwen het breien van netten voor de visserij. Door de werkverschaffing zouden de werklozen niet meer langs de straat slenteren en geen aalmoezen of ondersteuning vragen. Het zo bespaarde geld kon dan gebruikt worden om de ‘echte’ armen (‘stokouden, zieken, zwakken en miserabele personen’) ruimer te ondersteunen. Arme kinderen konden in het werkhuis arbeidzaamheid leren.
In 1801 werkten er ongeveer 200 mensen, vooral vrouwen en meisjes, in de garenspinnerij en nettenbreierij van het werkhuis.

Rondom de gedenknaald in de tuin van het gereformeerde weeshuis aan de Westerstraat 111 in Enkhuizen.Rondom de gedenknaald in de tuin van het gereformeerde weeshuis aan de Westerstraat 111 in Enkhuizen poseerden omstreeks 1900 enkele jeugdige bewoners en personeel voor de fotograaf. In 1906 is het oude weeshuis afgebroken. Op vrijwel dezelfde plek verrees het nieuwe pand. (AWG)

Ziekte en armoede

Na 1500 begon het besef door te dringen dat ziekte en armoede nauw met elkaar verweven waren. Daarom ging de medische zorg, die echter lange tijd weinig voorstelde, langzaam maar zeker onderdeel uitmaken van de armenzorg. Zo ging vanaf 1526 meester Anthonis, de stadschirurgijn van Hoorn, de armen gratis medische hulp verlenen. Hij kreeg daarvoor tien gulden per jaar van het stadsbestuur. In 1643 moest stadsheelmeester Jansz voor 125 gulden per jaar onder meer de arme vrouwen, die in barensnood waren, met raad en daad dienst zijn.
Ook aan het voorkomen van ziekten probeerden de stedelijke overheden iets te gaan doen. Stadsdoctor Cornelis Jansz, die tegen 1550 in Hoorn actief was, adviseerde het stadsbestuur over de voorschriften op het gebied van hygiëne, om besmettelijke ziekten te beteugelen. Ook stelde de stad lokaal toezicht in op de verkoop van voedsel en op vervuiling van het oppervlaktewater. Dit soort maatregelen werd vooral in de steden genomen; op het platteland, waar de mensen minder dicht op elkaar woonden, was het besmettingsgevaar kleiner en zag men de noodzaak er (nog) niet van in.
Een beproefd middel tegen allerlei kwalen was vroeger het aderlaten.Een beproefd middel tegen allerlei kwalen was vroeger het aderlaten. Hiermee probeerde men allerlei schadelijke stoffen uit het lichaam te laten vloeien. Tot in de 19de eeuw geloofde men dat aderlating de genezing bevorderde. (SMA)

Tovermiddelen

De bron van ziekten werd toentertijd gezocht in giftige dampen en rottingsverschijnselen. Door de grote schoonmaak, een geboende stoep en met azijn besprenkelde neusdoeken dacht de bevolking de ziekten op afstand te kunnen houden. En als een ziekte het lichaam toch te grazen nam, dan grepen velen naar beproefde huismiddeltjes, wonnen advies in bij buren en familie of raadpleegden kruidenvrouwtjes dan wel marskramers. Er was veel geloof in tovermiddelen.
Ook werd er veel gebeden of gevast; om ziekte te bezweren. Zeker bij epidemieën schreef de overheid dat tussen 1500 en 1700 soms zelfs voor. Als dat allemaal niet hielp, werd een chirurgijn ingeschakeld voor een aderlating of darmspoeling.

Een aderlaatbekken voor het opvangen van het afgetapte bloed.Een aderlaatbekken voor het opvangen van het afgetapte bloed. Omdat aderlaten een zo algemeen geaccepteerde remedie was, hingen de chirurgijns de aderlaatbekkens als uithangteken aan hun gevel. Zo was de beroepsgroep goed herkenbaar voor de zieke inwoners.

Artsen waren er voor 1600 nog maar heel weinig, wat samenhing met de noodzaak om de opleiding daartoe in het buitenland te volgen en dat was alleen voor een handjevol gegoeden weggelegd, zoals Bernardus Paludanus (1550-1633). Paludanus was bijna vijftig jaar stadsgeneesheer van Enkhuizen.
In de Westfriese steden werden omstreeks 1550 officiële stadsgeneesheren (medicinae doctores, gestudeerde lieden) aangesteld. Cornelis Jansz was in Hoorn, al voor 1550, de eerste. Enkhuizen volgde in 1553 met Dr. Gijsbert van Ewijk. Op den duur verwierven de doctores een steeds sterkere positie. Omdat ze bevoegdheden kregen over de ‘bonte kermis’ van kruidenverkopers (de latere apothekers), piskijkers, handopleggers, rondtrekkende operateurs, oog- en tandmeesters en andere chirurgijns alsmede de plaatselijke vroedvrouwen.