Dat alles had tot gevolg dat mensen op drift raakten. Vooral de vele rondzwervende bedelaars, die zich af en toe agressief gedroegen, werden als een probleem gezien. Veel werkloze ambachtsjongens en wezen zonder onderkomen drongen her en der op het platteland de huizen binnen en sneden de hammen van de zolder. Ze stalen kippen en eieren van het erf. In de groeiende steden werd het probleem van de armoede duidelijk zichtbaar. Armen van het platteland trokken in de winter naar die steden, waarvan bekend was dat ze een goede armenzorg hadden. De bedelarij werd toen algemeen verboden en het moest ook maar eens uit zijn met die trek van armen naar de steden. In een nieuwe woonplaats kon men in het vervolg pas na geruime tijd ondersteuning krijgen. Voorts was die steun alleen nog bestemd voor de ‘rechte thuiszittende armen’. Dat waren invaliden en afgeleefde ouderen die echt niet meer konden werken, en zij die met werken te weinig verdienden, zoals weduwen en losse arbeiders.
Toen omstreeks 1580 het ergste van de Spaanse bezetting voorbij was, ging het met de Westfriese economie veel beter, vooral in de steden. De bestuurders bekommerden zich om de armen- en ziekenzorg. Diverse voorzieningen kwamen tot stand.
Het verging velen vrij goed, zeker door de ruime werkgelegenheid. Vanaf 1650 veranderde dat echter drastisch. Het werden barre tijden voor West-Friesland en dat, vooral in de steden, zo'n tweehonderd jaar lang. Zeker Enkhuizen werd zwaar getroffen; het inwonertal liep terug van 22.000 in 1650 naar nog geen 7000 in 1795. De VOC, met afdelingen in Hoorn en Enkhuizen, verloor zijn monopoliepositie en verdiende daardoor steeds minder. Het sterk terugvallen van de haringvisserij en de daarmee samenhangende nijverheid leidden tot veel armoede en werkloosheid in Enkhuizen.

In het gesticht van Barsingerhorn bracht de gemeente zowel wezen als armen onder.In het gesticht van Barsingerhorn bracht de gemeente zowel wezen als armen onder. De dagelijkse leiding was in handen van een weesvader en een weesmoeder. In hun arbeidscontract was de bepaling opgenomen, dat zij geen eigen kinderen mochten hebben. Hun salaris bedroeg omstreeks 1900 honderd gulden per persoon per jaar. In die tijd moest het bestuur van het gesticht overigens meer keren vergaderen over (vermeend) onzedelijk gedrag van verschillende weesvaders. De één werd ontslagen, de ander kwam er met een berisping van af. (A. Wit, Nieuwe Niedorp) Malle Duyten

De hervormde diaconie van Andijk was zeker niet rijk. Ze bezat tegen 1800 slechts een paar akkertjes, die per jaar maar twaalf tot zeventien gulden aan pacht opbrachten en een paar huisjes, waaronder één in Oostwoud, nagelaten door leden van de kerkgemeenschap zonder kinderen.
Het ‘armenzakje’ of de ‘klinkbuul’, met onderaan een belletje voor de slapers in de kerk, leverde ook wat op, inclusief ‘malle duyten’. Dat waren vreemde munten die varende Andijkers meenamen van hun reizen. Mooi voor in het kerkenzakje, maar het leidde er wel toe dat een Andijker diaken af en toe naar Enkhuizen moest om ze daar in te ruilen tegen gangbaar geld.

Malaria

Ook Hoorn en Medemblik gingen flink achteruit, maar Hoorn behield tenminste zijn belangrijke functie als marktplaats. Schagen kreeg te maken met een halvering van het aantal inwoners. Veel Westfriese stedelingen zochten hun heil elders en trokken naar Alkmaar, de Zaanstreek of Amsterdam.
Op het platteland was het allemaal wat minder dramatisch, maar toch leefden ook daar na 1650 velen in min of meer behoeftige omstandigheden. Malaria werd in deze streken vanaf 1650 een plaag. Meer stilstaand water en verzilting van het Zuiderzeewater werkten dat in de hand. Vooral door de onophoudelijke koortsaanvallen verzwakten malaria-patiënten op den duur zo, dat ze gemakkelijk aan deze aandoening bezweken.
Op deze afbeelding van Jan Luyken is de apotheker buiten aan het werk.Op deze afbeelding van Jan Luyken is de apotheker buiten aan het werk. Hij brouwt een drankje dat mogelijk te veel stinkt om binnen te bereiden. Aan het einde van de 17de eeuw hadden apothekers een ruime beroepsopvatting. Ze maakten behalve medicijnen ook allerlei zoete lekkernijen, zoals marsepein. (ZZM)

Legaten en schenkingen

Van oudsher vormden schenkingen en legaten belangrijke inkomstenbronnen voor de armenzorginstellingen. Na 1500 werd een gedeelte van de plaatselijk opgelegde boetes en heffingen voor de armenkas bestemd. Zo was bijvoorbeeld een deel van de lading van de vele schepen die in Hoorn graan losten uit de Oostzeelanden, voor de armen van die stad bestemd. Voorts kregen de meer gegoede burgers die in de steden en dorpen van West-Friesland de armenzorg uitvoerden giften in natura, zoals voedingsmiddelen, kleding en brandstof, om aan de armen uit te delen. Voormalige bedeelden, die tot enige welstand waren gekomen, moesten voortaan de voorheen genoten steun terugbetalen.