Aan het begin van onze jaartelling trokken de boeren vanuit het kustgebied de wildernis weer in, op zoek naar ruimte om te leven. Het veenpakket in de omgeving van het gebied dat nu wordt begrensd door Schagen, Barsingerhorn en Geestmerambacht, was weer bewoonbaar. Veenriviertjes zorgden niet alleen voor afwatering, maar ook voor het onontbeerlijke drinkwater. Op de veenweiden en uitgestrekte heidevelden rondom waren voldoende ruimte en voedsel voor de paarden, runderen, schapen en geiten aanwezig. Er werden graanakkers aangelegd die zich over kilometers lengte uitstrekten.
Twee details van het schilderij Gezicht op de polder Het Grootslag, door een onbekende schilder gemaakt in 1606. Op het linker detail een groepje boeren bij een boet of schuur. Rechts staan twee burgers tussen de koeien. Duidelijk is dat zij geen boeren zijn: hun kleding met geplooide kragen van wit linnen rond de hals leent zich niet voor het zware werk op het land. Het Grootslag was een vaarpolder, en alleen met de schuit konden de boeren op hun stukje land komen. Pas in de jaren zestig en zeventig van de 20ste eeuw werden de meeste sloten gedempt en werd het een rijpolder. (ZZM)
Tien jaar onder water
Aan het einde van de derde eeuw maakte wateroverlast opnieuw een einde aan blijvende vestiging. Pas rond 1200, na een omvangrijk ontginningsproces, ontstonden nieuwe mogelijkheden voor permanente bewoning. Boeren bouwden op de verkavelde percelen eenvoudige boerderijen, waarin mens en dier in dezelfde ruimte sliepen. Hoewel de nadruk op de graanbouw lag, bleef vee houden onontbeerlijk. Niet alleen voor het vlees, maar vooral ook voor de mest, die de akkers vruchtbaar maakten.
De Hollandse graaf verplichtte in 1319 dat elke boer voor iedere morgen land (een morgen is bijna een hectare) die hij gebruikte, zes voet van de Westfriese Omringdijk moest onderhouden. Een betrouwbare dijk was absolute voorwaarde om de graanbouw in stand te kunnen houden. Toch ging het aan het eind van de veertiende eeuw steeds moeizamer met de teelt van broodgraan. Het land werd te nat door voortgaande bodemdaling.
Het gevolg was een langzame verschuiving van landbouw naar veeteelt. Op de hoger gelegen landen kon het vee grazen, de lager gelegen weiden werden gebruikt voor hooiland.
Al in de jonge steentijd werd het land dat wij nu als West-Friesland kennen, bewoond. Handel werd er nog nauwelijks gedreven. De vroegste bewoners leefden ruim 5000 jaar geleden van de jacht, de visvangst en van de opbrengst van het land. Van hen zijn weinig sporen gevonden. De bekendste vindplaats is Zandwerven, waar omstreeks 1925 een aantal potten is opgegraven. Uit de vondsten heeft men kunnen afleiden dat de Westfriezen destijds veel vis en schelpdieren aten.