Straten schrobben
Tegenwoordig kennen we de Algemene Plaatselijke Verordening, vroeger had men keurboeken, waarin de ver- en geboden stonden opgetekend. Menige keur had betrekking op het dagelijks leven. Zo was het in de Langedijk in de 17de en 18de eeuw ten strengste verboden zonder aangevraagde toestemming op landerijen rood mosterdzaad te zaaien, dat bleef namelijk jarenlang opkomen. Hout- of handwagens, sleden en troggen mochten niet aan de straat staan als er niet mee gereden of gewerkt werd.
Vuil moest uit de sloten verwijderd worden; honden, katten of andere beesten mocht men er niet in werpen en de straatstenen moesten geschrobd worden. Op bevel van schout en schepenen was iedere huurder of eigenaar van huizen die aan de hoofdstraat lagen, verplicht om de dorpsstraat met goede en vaste aarde aan te vullen.
Een andere keur was dat timmerlui, schuitenmakers en dakdekkers in verband met brandgevaar niet bij kaarslicht mochten werken; in de buurt van ruigte, krullen of andere brandbare stoffen was roken verboden.
Te Heerhugowaard was het in de achttiende eeuw verboden om op hooiwagens en in darsen te roken. Ook het doen alsof met een gestopte of lege pijp, kon zes gulden kosten.
Kapper Herman Willemse had vanaf 1910 een kapperszaak in de Molenstraat van Schagen. Zijn schoonvader Arie Visser, eigenaar van onder andere het Stationskoffiehuis, liet het pand indertijd voor Willemse bouwen. In het raam boven de zaak staan de kappersvrouw en Herman junior vereeuwigd. (N. Dekker-Loer, Schagen)
Niet op straat dobbelen
In Grootebroek was het omstreeks 1750 niet veel anders. Alleen de chirurgijns mochten een scheerwinkel exploiteren. Lieten onze voorvaderen hun baardstoppels door een niet bevoegde barbier verwijderen, dan riskeerden zij een boete van drie gulden. Ongetrouwde personen mochten zich niet ‘met malkanderen in bedde vereenigen’; de geldstraf bedroeg maar liefst vijfentwintig gulden! Vrouwen mochten niet in ‘manskleederen’ lopen en mannen geen vrouwenkleren dragen. Voorts mocht men niet: op straat dobbelen om geld of koek, na zonsondergang gewasresten of andere brandstoffen verbranden en varkens, paarden, koeien of andere beesten in de bermen langs wegen laten grazen.
Ook bij en na de geboorte van een kind waren er allerlei regels en gebruiken van kracht. Er was ook veel kindersterfte, vooral onder de lagere bevolkingsklassen. Dat zorgde voor een krachtige rem op de bevolkingsgroei. In de eerste helft van de 19de eeuw stierf in Holland één op de twintig baby's tijdens de geboorte of vlak erna. Bijna de helft van de geborenen haalde de acht jaar niet. De oorzaken: slechte voeding, ongezond drinkwater, gebrekkige hygiëne en velen bezweken aan besmettelijke ziekten.
‘Een buk met biene’
‘Poppies’ werden ze genoemd en lange tijd werden ze door de ooievaar gebracht; ze kwamen ook uit de kool en als ze rood haar hadden, uit de rode kool. Het Westfries kent prachtige uitdrukkingen voor een vrouw die op het punt staat te bevallen: ‘ze loupt op alle dage’, ‘ze het 'n buk met biene’, ‘ze moet in de skuit’ of ‘ze staat op omwaaien’.
De bevalling gebeurde thuis in de bedstee. Waren er al opgroeiende kinderen in het gezin, dan werden die voortijdig bij familie of buren ondergebracht onder het mom dat moeder ‘'n spoiker in d'r bien had’ en dus ziek in bed lag. De vroedvrouw of heelmeester moest gewaarschuwd worden en als de baby in de wieg lag, nam de baker – meestal een oudere vrouw uit de buurt – voor enige tijd de zorg voor moeder en kind over.
De wieg was tot 1900 bijna altijd een lage schommelwieg van gevlochten (wilgen)tenen op een houten onderstel. Er werd een koord aan bevestigd zodat de moeder 's nachts vanuit de bedstee de wieg kon laten schommelen als het kind onrustig was.