In Bovenkarspel bijvoorbeeld, trokken tot ver in de twintigste eeuw de dorpsomroepers Klaas Stap en Heertje Peerdeman met klepel en gong langs de huizen, waarna de klanten zich in lange rijen voor de slagerij opstelden.
Soms werd het dagelijks leven plotseling wreed verstoord, als de rooie haan bijvoorbeeld weer eens genadeloos toesloeg. In 1694 werd Grootebroek getroffen door een grote brand, in 1750 was het wéér raak. Op 15 juli ontstond even voor twaalf uur 's middags brand in het Weeshuis. Binnen drie uren waren het Weeshuis, 32 woonhuizen, twee timmerschuren en een brug door de vlammenzee verteerd. Men vermoedde dat de oorzaak tabaksvuur was. Juist die dag was er te Enkhuizen jaar- en ook weekmarkt, waardoor niet veel mannen thuis waren en ‘dus tot blussching van den brand luttel kon verricht worden’. Pas tegen tweeën spoedden de Enkhuizers zich met vier brandspuiten, ladders, haken en zeilen naar de plek des onheils. Veel gedupeerden waren alles kwijt en wie wat had weten te redden werd door roofzuchtige mede-ingezetenen bestolen. Van een ‘lappiespoep’ werd ‘op een schelmsche wys’ 1500 gulden ‘aan gereeden gelde’ uit zijn ‘Laken- en Stoffen-Winkel’ gestolen, zonder dat men de dader van deze ‘verfoeylyke’ daad kon ontdekken.
Geen koeien op kerkhof
We weten nu ongeveer waarmee de Westfriese magen gevuld werden, maar al dat voedsel moest natuurlijk ook ergens vandaan komen. De Handvesten van Hoorn van 1416-1426 spreken reeds van de landbouwgewassen tarwe, rogge, haver, erwten en bonen.
Pas na 1600 werd de tuinbouw belangrijker mede door de vraag van de stedelijke bevolking en de handel. Binnen de omwalling der steden waren ook boerderijen aanwezig. De bewoners hadden hun akkers en landerijen buiten de poorten liggen. De gewone man had in de stad ook meestal een moestuin of boomgaard, hij hield kippen, ganzen en varkens. In Hoorn was het echter streng verboden op het kerkhof koeien te weiden.
In de vorige eeuw begon de vroege aardappelteelt; achter rietmatten, zodat er eerder in het seizoen kon worden geoogst. De bloemkool werd ook populair, vooral in De Streek. Rond 1900 voeren kaagschippers vanuit Broekerhaven met losse bloemkolen in het blad naar grote steden als Amsterdam. Pas daarna rekenden ze met de telers af; een kwestie van vertrouwen.
Muizenplagen
De landman had allerminst een zorgeloos bestaan. Op gezette tijden werd hij geplaagd door rampen. In 1617, 1653 en 1742 bijvoorbeeld richtten grote muizenplagen veel schade aan op de zaai- en graslanden, zodat het leek of ze ‘omgeploegt en omgekeerd waaren’.
In 1619 heerste er een hete en droge zomer. Voor een pond hooi werd één stuiver betaald en veel koeien stierven op het land de hongerdood. In 1644 bedierven en verrotten door de zeer natte zomer alle veldvruchten. Boter, kaas, spek en andere etenswaren gingen toen sterk in prijs omhoog.
En altijd was er die martelende angst, dat in de late lente een fikse hagelbui in een handomdraai de gewassen zou vernielen. Berucht waren de IJsheiligen in mei; in één nacht konden jonge aardappelvelden zwart worden door de vorst. Met rookslierten uit vuurtesten en komforen probeerde men het onheil af te wenden.