Brood ‘in 't heimelyk’ verkocht
Ook vis, in het bijzonder haring, was lange tijd belangrijk volksvoedsel. Van de Enkhuizer chirurgijn Bernardus Paludanus (1550-1633) wordt verteld dat hij de stad verliet als hij de haringbuizen zag binnenlopen. Hij zei dan dat de gezondheid er aan kwam.
Eeuwenlang at de gewone man bovendien brood. De kwaliteit van het brood, het uitdelen van brood aan de armen en de perikelen rond de bakkers waren steeds zorgen van de plaatselijke overheid. Om ongewenste concurrentie te weren, ontstonden vooral in de steden bakkersgilden. Dat gebeurde onder bescherming van de overheid. Zo werd omstreeks 1650 te Enkhuizen bepaald dat een roggebroodbakker geen wittebrood mocht bakken en een wittebroodbakker geen roggebrood. Wie brood onder de vastgestelde prijs verkocht, kreeg een boete van 25 gulden.
Boodschappen werden vroeger veel vaker aan huis bezorgd dan tegenwoordig. Slagersknecht Arie Blauwboer bracht per fiets het vlees naar de klanten. Cornelis Weeland ging rond met zijn melkwagen. Op de achtergrond mevrouw Broekhuizen in de deur van haar winkel aan de Loef in Schagen. (HVS)
Maar als er graanschaarste was, viel er niet veel te bakken. In 1623 kostte een roggebrood van twaalf pond officieel veertien stuivers en acht penningen. Het voedsel was echter amper te krijgen en werd ‘in 't heimelyk’ voor 24 stuivers of nog meer verkocht. ‘En noch was men blyde dat men 't konde bekomen.’ Tegen 1800 werd voor menige bakker in Hoorn de strijd om het bestaan nóg harder. Er waren ruim vijftig bakkers op ongeveer 9500 inwoners, dat waren er te veel. Een sanering was het gevolg.
Vaak was de bakkersknecht een zoon of dochter van de bakker, zoals Jantje Bruin uit Abbekerk. Op haar fiets bezorgde zij omstreeks 1930 diverse soorten brood. (SHA)
Kruisje over het brood
Bakker zijn betekende ook veel nachtarbeid verrichten. Het brood moest immers vroeg en vers in de winkel liggen. Zo trapte de Hoornse roggebroodbakker Hendrik Pregt vóór 1782 met blote voeten het deeg in een grote houten trog. Het stoken en bakken gebeurde in dezelfde ruimte. Was de met takkenbossen gestookte oven heet genoeg, dan werd het vuur er uitgehaald, reinigde men snel de vloer en schoof de bakpannen erin. Waren de broden van zes en twaalf pond klaar, dan opende de bakker zijn deur en blies hij op de hoorn zodat omwonenden wisten dat er vers brood was.
Bakkers trokken met hun kar de huizen langs, de hengselmand aan de arm. Het was bovendien geen uitzondering dat iemand van twee of drie bakkers klant was. De ene dag nam je van de één een ‘rog’, de andere dag van de ander een wittebrood. Je kon aan de beschadigde rand van de kar precies zien waar de bakker de broden doorsneed.
Was het thuis ‘broôdeterstoid’, dan maakten de katholieke moeders met de punt van het mes een kruis over het brood, waarna ze het tegen de ‘boezel’ (schort) drukten en horizontaal sneden. De kinderen mochten niet zelf smeren en beleggen, dat deed moeder; ze werden voor je op het zeiltje neergelegd. Tijdens de schoonmaak of ook wel na een begrafenis at men ‘warme bolle’. Deze grote broodsoort werd vlak voor etenstijd gebracht. In het midden werd een kuiltje gemaakt, waarin boter en stroop ging, daarna trok men aan de buitenkant stukjes brood af die in het mengsel gedoopt werden.