De uit Kennemerland afkomstige schilder Johannes van Horstok schilderde zo'n twee eeuwen geleden veel huiselijke tafereeltjes. De vrouw op dit schilderij bereidt de maaltijd. De smaak van het eten verschilde nogal met die van nu. Groenten liet men langer koken en de gewone man gebruikte vrijwel nooit zout en kruiden, vanwege de hoge prijs. (SMA)
Aan de heugel, een soort haak, hing de kookpot boven het vuur. 's Nachts werd er een vuurklok over de stookplaats gezet om rondspattende vonken op te vangen. Tot na 1500 bleef het open vuur voor verwarming en koken een algemeen gebruik. In later eeuwen werd er vaak op het vierpits peteroliestel (het kon ‘bar loeve’) of de vuurduvel gekookt. Een veel gebruikte manier om brandstof uit te sparen, was het eten laten nagaren in de hooikist of tussen de dekens op het bed. Kliekjes werden nooit weggegooid, maar opgespaard voor de wekelijkse ‘lessiesdag’.
Voor 1700 was bier dé volksdrank, mede doordat water meestal verontreinigd was. Maar in de winter van 1618 ontstond er een probleem. Er was geen gerst, hop en boekweit meer voorhanden en aan turf, hout en kolen was ook gebrek. ‘Dies moest men in de steden en dorpen van dit Noorderquartier by gebrek van bier water drinken’. Of deze situatie mensenlevens heeft gekost, is niet bekend.
In de negentiende eeuw verloor bier aan populariteit. Wijn was toen de drank voor de rijken; de armen dronken jenever. Het gebruik van koffie en thee werd pas na 1700 vrij algemeen.
Wat de pot schafte
Vóór 1400 waren ui, prei, peen, pastinaak, rapen en knollen het belangrijkste volksvoedsel. De Westfriezen aten in de Middeleeuwen vooral karig en sober. De maaltijden bestonden vaak uit brood en brij, soms met wat kaas en reuzel. De pot schafte ook wel bonen, erwten, kool en wortelen; aardappelen stonden pas na 1750 op het menu. Spek, vis of vlees werden gegeten als bruin het kon trekken en dan nóg waren spek en vlees zeker 's winters niet vers, maar gezouten. Als gevolg van het eenzijdige vitaminearme voedsel kwam ondervoeding vaak voor.De kruidenier Ootjer Strijbis bracht omstreeks 1900 de bestellingen met de hondenkar naar zijn klanten in Barsingerhorn. (A. Wit, Nieuwe Niedorp)
Peulvruchten als witte bonen werden ook veel gegeten, door de katholieken vooral op de vrijdag vanwege de onthoudingsdag, gecombineerd met vis. Meelspijzen stonden eveneens vaak op het menu. De bekendste is wellicht ‘broeder’ of ‘jan-in-de-zak’, die in plakken werd gesneden, waar overheen men een lepel gesmolten boter met stroop deed. Soms zat er een ‘pul’ (ongare klont) in. Andere bekende papsoorten waren ‘prol’ (meelpap), ‘troet’ (karnemelk met gruttenmeel) of boekweitpap. En natuurlijk was er brij, die voortdurend goed geroerd moest worden, anders schiftte hij of werd hij ‘zangerig’ (licht aangebrand). Het kon ook veel zuiniger; met ‘bolsop’ bijvoorbeeld. Dat was oudbakken brood in melk gekookt. Daarbij vergeleken was verloren brood een traktatie. Oud brood werd gedrenkt in een mengsel van eieren en melk, gebakken en naar believen bestrooid met suiker.
Groenten waren niet altijd vers, ze kwamen ook uit het zout. Sla- of snijbonen werden in Keulse potten ingemaakt, later in weckpotten. 's Zondags at men peertjes, zoete appeltjes (gedroogd in de bakkersoven) of winterdag spruitjes, die door het lange koken niet groen maar bruin zagen. Soms was er een stukje vlees bij, want dat moest menigeen door de week missen. Eén bijzonder Westfries gerecht was zeker ‘ketelkost’. Het bestond meestal uit savoyekool, stoofperen, groene erwten, spek, rundvlees, varkensvlees, aardappelen (of bonen of gort). Het geheel werd in één ketel gekookt. In de schaal met gekookte aardappelen werd een kom, het’ dooplokkie’, met gesmolten vet of boter gezet, waarin men de piepers doopte.