De weeskinderen leerden weliswaar lezen en schrijven, maar werden daarna snel opgeleid in een beroep waar vraag naar was. Zo werden de Hoornse weeshuisvoogden in 1750 verzocht de wezen ‘zoo veel doenlijk te laten leeren voor seylemaker en kuyper’.
Achter de ingang aan de Korte Achterstraat in Hoorn bevond zich de sfeervolle binnenplaats van het protestantse weeshuis. Op de foto uit omstreeks 1910 pompt een weesmeisje het water omhoog.
Ook andere weeshuizen in West-Friesland gingen als een soort uitzendbureau fungeren. Omstreeks 1800 waren in Medemblik de weesmeisjes van de katholieke ‘gestichten’ zeer gevraagd als dienstboden. Het bestuur van het gereformeerde weeshuis had daarentegen dikwijls moeite de meisjes te plaatsen. Het Sint-Martinusgesticht in Medemblik leidde alle weesjongens op tot verver voor de plaatselijke fabriek. De meeste weesjongens zouden het niet verder brengen dan eenvoudig ambachtsman en de meeste weesmeisjes werden naaister of dienstbode.
Naar de Oost
Weeshuisvoogden zagen er meestal geen probleem in de wezen nog voor hun ontslag uit het weeshuis aan werk te helpen, ook al omdat het geld dat de wezen verdienden geheel of gedeeltelijk ten goede kwam aan het weeshuis. Zo was de Verenigde Oostindische Compagnie een vaste werkgever voor met name Hoornse en Enkhuizer wezen. De compagnie bood aanvankelijk goede carrièrekansen voor weesjongens. De lonen bij de VOC waren niet hoger dan bij de visserij of koopvaardij, maar een groot voordeel was dat er werkcontracten werden afgesloten voor de duur van vijf jaar. In de Oost was bovendien altijd behoefte aan mensen die konden lezen en schrijven. Hier stond tegenover dat velen de reis naar de Oost, of hun verblijf aldaar, niet overleefden.
Broer en zus Stapel werden in 1897 door de bekende Enkhuizer fotograaf Dekema op de foto gezet. Zij woonden in het gereformeerde weeshuis van Enkhuizen. Ook hier droegen de kinderen speciale wezenkleding. De jongen Stapel, die overigens een arm miste, bracht het tot gemeentesecretaris. (P.M. Rooker, Enkhuizen)
De meeste wezen die bij de VOC in dienst gingen, waren rond de achttien jaar oud en stonden dus al op het punt uit het weeshuis te worden ontslagen. Hun keuze voor de Oost moet derhalve vrijwillig zijn geweest. Bij vertrek kregen zij van het weeshuis een scheepskist mee met allerlei toebehoren: kleding, papier, inkt en lak om brieven mee dicht te plakken, een mes en een slijpsteentje, koffie, thee, zeep, jenever, tabak en een pijp.
De compagnie kreeg na circa 1700 geleidelijk een slechte naam als werkgever. Het aantal mislukkelingen, fortuinzoekers en kleine criminelen dat aanmonsterde nam steeds meer toe. Op het Westfriese platteland gaven jongens er de voorkeur aan in de visserij of koopvaardij te gaan werken. Een dienstverband bij de compagnie werd vrijwel gelijkgesteld aan een veroordeling.
In dit licht moet de indiensttreding van een vijftienjarige jongen uit Opmeer worden gezien. In 1673 werd hij al negen jaar door het plaatselijke gereformeerde weeshuis onderhouden.