In Enkhuizen waren de Paktuinen en de Wierdijk geliefde woonplekken voor de rijkere burgers. De Wierdijk was een aangelegde kade in zee, die de achterliggende Oosterhaven moest afschermen van het open water. In 1608 werd de dijk voorzien van een muur, waardoor erachter kon worden gebouwd. Het stadsbestuur bepaalde dat op het eerste stuk geen werven en zoutketen mochten komen, maar grote koopmanshuizen. De Wierdijk moest een sieraad van de stad worden. Dit gebied werd de ‘goudkust’ van Enkhuizen. In Hoorn stonden de grote en deftige huizen aan het Grote Oost en de Rode Steen. Hier woonden de welgestelde regentenfamilies, zoals Van Akerlaken, Van Foreest en Merens. Voor Alkmaar gold vooral de Oude Gracht als deftig woongebied. Tot 1573 was de gracht onderdeel van de verdedigingswerken, maar na uitbreiding van de stad kwamen daar imposante herenhuizen. De welgestelde stadsbewoner zocht vanaf circa 1650 steeds vaker het platteland op. Vooral in de zomermaanden ontvluchtte hij graag de warmte, drukte en stank van de stad. Vóór 1650 hadden rijke stadsbewoners vaak een tuin even buiten de stadsmuren. Hier kon men overdag vertoeven, om voor het sluiten van de poorten weer naar huis terug te keren.
Het plantsoen in Medemblik in 1920, waar nu verzorgingshuis St. Martinus staat, was vroeger veel groter en indertijd was het een geliefde wandelplek voor de oudere Medemblikkers. De jeugd had meer interesse voor de perenboom, die er toen al stond. (J. Struik, Medemblik)
Sommige tuinen dienden als moestuin of boomgaard, andere waren ingericht als siertuin met een prieel of theekoepel. Soms waren er kleine huizen op de tuin te vinden met een keuken en een slaapverblijf. In Hoorn lagen deze tuinen langs de Koepoortsweg en de Drieboomlaan, toen de Derde Boomlaan geheten.
In Enkhuizen lagen de tuinen en boomgaarden van de rijkere stadsbewoner niet buiten maar binnen de stadsmuren. Het stadsbestuur had met de stadsuitbreiding rond 1650 rekening gehouden met een forse groei. Die zette echter niet door vanwege stagnatie van de economie, waardoor grote stukken grond ten noorden van de Noorder Boerenvaart en het Spaanse Leger onbebouwd bleven. Na verloop van tijd ontstonden daar moestuinen, boomgaarden en theetuinen. De welgestelde Enkhuizenaar had dus een buitenhuis in zijn eigen stad.
Ook in Medemblik was er veel ruimte voor grote tuinen achter de stadshuizen.
Het bezit van een rijtuig met één of meer paarden was voor de Westfriese stadsbewoner een statussymbool. De koets was het deftigst wanneer het getrokken werd door tenminste twee paarden. De allerrijksten hadden verschillende rijtuigen.
Jan Sonk was de zoon van de burgemeester van Hoorn en getrouwd met de rijke Susanna Bruynvis. Hij bezat in 1708 een rijtuig en vijf paarden. Dagelijks reed hij door de stad met zijn koets. Deze werd getrokken door vier zwarte paarden met witte tuigen. Op de bok zat een koetsier, achterop stond een lijfknecht. Zij waren gekleed in een rood livrei met witte lintjes. 's Zomers vertrok Jan Sonk in zijn koets naar zijn buitenverblijf de Egelenburgh bij Heiloo.