Ook de Westfriese Omringdijk kreeg in deze tijd het uiterlijk van een vestingmuur, een bastion waar de golven van de zee tegen aan beukten. Zo'n steile wierdijk liet geen druppel water door. Wel sloeg het water er bij harde wind gemakkelijk overheen.
Ook tijdens zware ijsgang bleek de kwetsbaarheid van de wierdijk. In maart 1622 sneden ijsschotsen van dertig centimeter dikte in één uur tijds bij Medemblik dwars door de zeseneenhalve meter dikke wierriem van de Omringdijk. Dat leverde geen direct gevaar voor overstromingen op doordat de aarden dijk behouden bleef, maar de schade was groot.

‘De Tent’ bij Andijk, omstreeks 1910. Dit was de privéherberg van Drechterland.‘De Tent’ bij Andijk, omstreeks 1910. Dit was de privéherberg van Drechterland, waar het bestuur vergaderde, dineerde en zonodig bleef slapen. Tijdens het schouwdiner werd wijn gedronken uit prachtige 18e-eeuwse bokalen. Het gebeeldhouwde wapen op de daklijst en een schouw uit de ‘Herenkamer’ bevinden zich in het gemeenlandshuis van het waterschap West-Friesland in Hoorn. Links van De Tent woonde de dijkopzichter. (J. Mantel, Enkhuizen)

Bij Alkmaar begint de victorie

Een andere belangrijke uitvinding was de Hollandse watermolen. Het zijn immers de watermolens geweest die ons land hebben gered van de ondergang. Molens verbeterden de afwatering en met behulp van molens bleek het later mogelijk diepe meren droog te pompen. Dat intensieve molenbemaling tegelijk ook bodemdaling veroorzaakte, kreeg men pas later door. De start van de waterbemaling door windmolens ligt in 1408.

De sluisdeuren op dit gebrandschilderd wapen van het hoogheemraadschap staan open.De sluisdeuren op dit gebrandschilderd wapen van het hoogheemraadschap staan open: het is eb en er kan dus gespuid worden. Dit raam werd in 1683 door ‘U.S.’ geschonken aan de N.H. kerk te Hoogwoud. (ZZM)

De Alkmaarders Floris van Alkemade en Jan Grietenzoon voorzagen in dat jaar een korenmolen van schepraderen, zodat die als watermolen kon fungeren. De vinding kwam precies op tijd. Holland ging steeds meer lijken op een schotel met opstaande randen. Voor de waterschappen werd het steeds lastiger het teveel aan water op zee te spuien. Weldra werd de Alkmaarse uitvinding nagevolgd. De eerste tijd waren het eenvoudige molentjes die in hun geheel op de wind moesten worden gericht. De aannemers die ze plaatsten, waren verplicht ze ook weer overeind te zetten als ze waren omgewaaid.
De eerste Westfriese windwatermolens werden in 1452 in Enkhuizen gebouwd. In het uiterste westen van West-Friesland kreeg de Burghornerpolder zijn molen in 1467. Daarna ging het snel. Tegen 1600 waren windwatermolens een algemeen verschijnsel. Toen hadden inmiddels de bovenkruiers hun intrede gedaan: bonken van molens waarvan alleen het bovendeel naar de wind hoefde te worden gezet. Met hun schepraderen van zes meter doorsnee hadden ze een opvoerhoogte van ongeveer een meter.
Van veel molens is sinds 1650 het scheprad vervangen door een grote vijzel. Daarmee werd bereikt dat de opvoerhoogte een stuk groter werd. Voor hetzelfde resultaat waren nu minder molens nodig. Pieter Raat, de inventieve polderbaas van de Heerhugowaard tussen 1803 en 1845, wist zodoende te bereiken dat het aantal molens in ‘zijn’ polder werd teruggebracht van 34 naar 25. De molens eisten veel en regelmatig onderhoud. De 25 meter lange houten roeden bijvoorbeeld, belangrijk onderdeel van de wieken, gingen slechts zeven à acht jaar mee.