In het Westfries Museum in Hoorn bevindt zich deze in de Hoornse behangselfabriek gemaakte schildering van een beurtschip. (WFM)
Bij dit alles kwam nog de felle concurrentiestrijd tussen Alkmaar en Hoorn. Beide steden waren voor een belangrijk deel afhankelijk van de bloei van de plaatselijke vee- en zuivelmarkten. De middenstand in beide steden dreef op de klandizie van de Westfriese boeren. Daarom werd er over en weer keihard opgetreden als er sprake was van vervanging van een lastige overtoom door een gemakkelijke schutsluis. Tekenend waren de toestanden rond het opruimen van een grote overtoom in 1577. In dat jaar probeerden de bestuurders van Hoorn een kleine schutsluis of verlaat te leggen in Rustenburg. Hierdoor zou hun stad beter bereikbaar worden voor de dorpen rond de Heerhugowaard. Alkmaar moest daar niets van hebben. Daarom trokken op zaterdag 14 september 1577 de Alkmaarse burgemeesters met een troep volk naar Rustenburg. Daar aangekomen staken zij het voor de bouw van de sluis aangevoerde hout in brand.
De verstandigste weg
Het aanplakbiljet waarin het nieuwe veer van Pieter Pietersz. Bruyn van Spanbroek naar Alkmaar wordt bekendgemaakt. (AWG)
In het voorjaar van 1659 verkreeg schipper Pieter Pietersz. Bruyn van de heer van Spanbroek, Jacob van Wassenaer, vergunning om een veer op Alkmaar te beginnen. Het naburige Opmeer had echter niet veel op met het nieuwe marktveer. Het Spanbroeker veer betekende lastige concurrentie voor het in 1657 ingestelde veer Opmeer-Alkmaar.
Toen schipper Bruyn op vrijdag 14 maart 1659 proef ging varen, greep Opmeer direct in. Het paard dat Bruyns schuit voortsleepte, werd in arrest genomen toen het op een stukje weg kwam dat binnen het rechtsgebied van Opmeer lag. Bruyn klaagde zijn nood bij het Hof van Holland in Den Haag. De regenten van Opmeer beweerden dat de weg door Bruyns paard kapot was getrapt. Bruyn kreeg het gelijk aan zijn kant, maar koos in 1669 toch de verstandigste weg: in dat jaar ging hij een compagnonschap aan met zijn collega te Opmeer, Jan Claesz. Roskam.
Schelden verboden
Met de toeneming van de handel in de ‘gouden’ zeventiende eeuw lieten de kooplieden het transport van hun waren steeds vaker over aan beroepsschippers. Om al dit verkeer vlot te laten verlopen, gingen de stadsbesturen over tot de instelling van beurtveren, geregelde verbindingen tussen twee steden. De stadsbesturen hielden toezicht op de veren, wezen de beurtschippers aan en verleenden hun het monopolie op het goederen- en personenvervoer tussen de steden van hun veer. Daarmee waren de beurtschippers verzekerd van een inkomen.
Vanaf 1858 werd de veerdienst tussen Enkhuizen en Amsterdam door vier generaties De Bruyn in de vaart gehouden. Op deze foto uit 1900 passeert de tjalk ‘De stad van Enkhuizen’ de sluizen van Enkhuizen. De dienst werd in 1963 opgeheven vanwege de opkomst van het wegverkeer. (J. de Jong, Enkhuizen)
De Westfriese steden kwamen op deze wijze in verbinding met een hele serie steden in en buiten Holland. Enkhuizen bezat rond 1650 beurtveren op Amsterdam, Hoorn, Harderwijk, Kampen en Zwolle, Kuinre, Lemmer, Staveren, Workum, Harlingen, Sneek en Leeuwarden. De schuiten vertrokken op vaste tijdstippen. Het veer Enkhuizen-Amsterdam voer om acht uur 's ochtends af. Aan boord had de schipper zich netjes te gedragen. Dronkenschap, vechten of schelden op de passagiers werden niet getolereerd.