Via deze afrit bereikten de bewoners van Andijk de Westfriese Omringdijk. In de boerderij was de slagerij van Jan Vriend gehuisvest. Toen deze foto in 1894 werd gemaakt, werd de weg nog verlicht met petroleumlampen. (VVOA)
Op de wegen in de directe omgeving van de stad kwam al het verkeer uit de verre omstreken samen. Het stadsbestuur besloot daarom de kapot gereden wegen te verharden. Zo werd in 1607 de Koepoortsweg van een bestrating voorzien.
Voor het voetgangersverkeer was bestrating van een complete weg natuurlijk niet nodig. Wandelaars hadden voldoende aan beplanking van de wegen gedurende de winter. Dat betekende dat er langs de modder- of kleiweg een smal voetpaadje werd aangelegd, bestaande uit aan elkaar gelegde houten planken. In 1629 gebeurde dat in Terdiek, waar de bewoners op kosten van het dorpsbestuur in bezit kwamen van 205 houten delen van goede kwaliteit om er het paadje mee te beplanken vanaf de banscheiding met Oude Niedorp. Daar mocht dan niet met karren over gereden worden.
Later werden de paden in de dorpen vervangen door voetstraatjes met, in het midden een paardenpadje van 2½ steen en een looppad van 3½ steen breed. De aanwonenden waren verplicht het straatje te vegen, te spoelen en te schrobben. In de winter moest er sneeuw worden geruimd. Zonder bemodderde schoenen of klompen bereikte de bevolking dan de dorpskerk of de stad.
Reisgevaren
Reizen was tot voor kort vaak een riskante onderneming. Een in 1689 verschenen reisgids, het Reysboek door de Vereenigde Nederlanden, begint dan ook met het volgende gebed: ‘Heylige Vader, geleydt en voert mij nader op deze reyse door de bescherming Uwer lieve Engelen, dat ik seecker zij voor moordenaers en Rovers, voor giftige lucht en quade sieckte’.
In dit gebed wordt aan verkeersongelukken voorbij gegaan. Dit risico was evenwel niet denkbeeldig. Een gezelschap dat in het najaar van 1633 met voerman Jan Lourisz. Gorter van Alkmaar naar Hoorn reisde, kon daarover meepraten. Op de zeedijk bij De Hulk, even buiten Hoorn, werd Gorter op ruwe wijze ingehaald door Barent Jansz. Wannemaker. Gorters wagen viel omver en het hele gezelschap tuimelde aan de zeekant de dijk af, waarbij enige gewonden vielen. De jonge Trijn Claes was er het slechtst aan toe. Zij had een gat in haar hoofd en was bovendien zo geschrokken dat zij enkele dagen geen woord kon uitbrengen.
Modder en prut
De groei van het transport na 1500 bleef niet tot het wegverkeer beperkt. Lag in het waterrijke West-Friesland de schuit als transportmiddel immers niet meer voor de hand? In een schuit paste in één keer een lading waarvoor anders ettelijke wagens moesten rijden. Om de scheepvaart gaande te houden, moesten de vaarten en sloten wel goed op diepte zijn. Dit betekende een eindeloze strijd tegen bagger en waterplanten. Vissers waren ook geen graag geziene gasten in druk bevaren waterwegen. Hun netten hinderden niet alleen de scheepvaart, maar belemmerden ook de doorstroming waardoor de vaarten sneller dichtslibden.
Na 1650 kreeg vooral de Hoornse Vaart tussen de ringsloot van de Heerhugowaard en de singel rond Alkmaar een kwalijke reputatie. Door deze vaart perste zich al het scheepvaartverkeer dat van de Langedijk, Schagen, Barsingerhorn, Oude en Nieuwe Niedorp, Winkel, Opmeer, Spanbroek en Hensbroek voer op Amsterdam en Haarlem. Alkmaar had niet veel op met die drukte. Dat de dorpen zelf in Haarlem bier insloegen, betekende immers minder afzet voor de Alkmaarse brouwerijen.
Tekening van rond 1825 door Klaas de Wit. (AWG)