Gezicht op de haven en turfschuren van Kolhorn. De schuren werden oorspronkelijk gebruikt voor de opslag van turf uit Drenthe. Deze brandstof werd vanuit de schuren doorverkocht en vervoerd naar het achterland. In een van deze turfschuren is sinds 1993 het museum De Turfschuur gevestigd. (P. de Groote, Winkel)
De lage lonen in de Westfriese steden trokken na 1350 textielnijverheid aan. Handelaar Jan Claes uit Hoorn kocht wol uit Engeland en Spanje en liet die in zijn werkplaats spinnen, verven en weven tot lakense stoffen. De rijkere handelaren en wevers organiseerden zich in gilden, die de prijzen en de kwaliteit van het textiel in regels vastlegden. Ook beschermden ze hun inkomen door de toetreding tot het vak te beperken. De arbeiders waren ongeorganiseerd.
Voorhaven van Amsterdam
Hoorn haalde in de vijftiende eeuw Medemblik in als belangrijkste havenplaats van West-Friesland. Omstreeks 1460 betaalde Medemblik 450 schilden belasting aan de landsheer, Enkhuizen 470 schilden, Alkmaar 800 schilden en Hoorn niet minder dan 2000 schilden. Dit was bijna evenveel als Amsterdam. Het graafschap Holland was nadien, tussen 1477 en 1494, het toneel van een verwoestende oorlog, bekend onder de titel ‘Hoekse en Kabeljauwse twisten’. De Westfriese steden verarmden sterk en werden een soort voorhaven van Amsterdam. Neringdoenden uit de Westfriese dorpen gingen rechtstreeks in Amsterdam en Haarlem hun goederen kopen. Vooral Alkmaar probeerde op allerlei manieren deze ‘voorbijlandvaart’ op Amsterdam en Haarlem tegen te gaan. Zij was kleiner dan Hoorn en volledig afhankelijk van haar regionale marktfunctie.
Schippers konden in het zuiden de Westfriese Omringdijk passeren via de Jan Boyes-overtoom, gelegen in de Huygendijk ten oosten van Alkmaar. Alkmaarse regenten kochten deze overtoom in 1546 om deze vervolgens geheel te verwaarlozen.