In de 16de en 17de eeuw vertrokken uit de Westfriese steden Hoorn, Enkhuizen en Medemblik honderden schepen voor handel naar de havens rond de Oostzee. De Hoornse houthandelaar Valehen, liet zichzelf afbeelden op een gebrandschilderd glas bij zijn werf met daarop een fluitschip. (WFM)
Kort daarop kreeg Enkhuizen als eerste Hollandse stad toestemming door de Sont – de zeeëngte tussen Denemarken en Zweden – te varen. In 1476 waren al 42 Enkhuizer schippers bij de vaart op het Oostzeegebied betrokken.
Alkmaar en Schagen waren niet aan zee gelegen en speelden in deze takken van zeevaart geen rol. Wel was er verkeer met Rijnschepen over de Zuiderzee naar Deventer en Kampen. Kolhorn fungeerde daarbij als natuurlijke haven voor Schagen. Allerlei agrarische producten, zoals boter en kaas, werden uitgevoerd, andere goederen – hout, turf en rogge bijvoorbeeld – werden op de terugweg meegenomen. Aan het einde van de zestiende eeuw kwam er steeds meer vraag naar grotere koopvaardijschepen. In deze tijd werd te Hoorn het fluitschip ontwikkeld. Dit scheepstype was goedkoop, snel en dus concurrerend dank zij een kleinere bemanning, een groot laadvermogen en goede zeileigenschappen. Volgens de Hoornse kroniekschrijver Velius liepen de eerste fluiten in 1595 van stapel. De bekende Hoornse koopman Pieter Jansz Liorne heeft vermoedelijk korte tijd later nog een aantal verbeteringen aangebracht.
Met deze fraai gegraveerde bokaal uit de 17de eeuw werd door reders en handelaren geproost op hun succesvolle ondernemen: het welvaren van nigotsi. (WFM)
‘De Swarte Tas’
Elk schip had een naam. Vaak werd die ontleend aan de familienaam van de schipper. Dat gaf problemen als meer leden uit één familie schipper waren. Enkele voorbeelden uit de periode omstreeks 1700 kunnen dit illustreren. Drie broers Tasman uit Schellinkhout losten dat als volgt op: Jan Cornelisz Tasman was schipper op ‘De Swarte Tas’, Pieter Cornelisz op ‘De Roode Tas’ en Reijer Cornelisz op ‘De Groene Tas’. Vader Jan Teunisz Slagter en zoon Cornelis Jansz Slagter, beiden uit Venhuizen, maakten een ander onderscheid: vader Jan voer op ‘de Oude Slagter’ en zoon Cornelis op ‘De Jonge Slagter’. En soms werd de scheepsnaam familienaam. Cornelis Jansz Allerts van Schellinkhout was schipper op ‘De Langeberk’ en noemde zich later Berk. Die achternaam droegen ook zijn nakomelingen.
Koopvaardijschepen waren niet het eigendom van de schipper en meestal ook niet van één enkele koopman. Het scheepsbezit was verdeeld in parten die eigendom waren van een groot aantal personen. Op die manier werd het risico gespreid. De bemanning werd voor elke reis opnieuw ingehuurd. Voor koopvaardijschepen varieerde het aantal bemanningsleden van ongeveer zes tot 25 à 30.