Dat de Volendammers de bijnaam Wijdbroeken hebben gekregen mag duidelijk zijn.Dat de Volendammers de bijnaam Wijdbroeken hebben gekregen mag duidelijk zijn. (C. Modder, Aartswoud)

Vooral in de ‘kom’ van de zee, het gedeelte tussen Enkhuizen en Harderwijk, werd veel gevist. Kenmerkend waren daar de kilometerslange slierten waterplanten op de scheiding van langs elkaar schurende stromingen. Het water zag er groen-blauw, behalve waar de rivieren er hun bruinachtige water in ‘uitwolkten’. Juist deze plekken met voedselrijk, ‘dik water’ waren goede visplaatsen. Het wemelde er van ansjovis en de Zuiderzeeharing, vissen die naar de Zuiderzee kwamen om te paaien. De Zuiderzeeharing werd niet gekaakt, maar was wel geschikt om tot bokking te worden gerookt. Bot, paling en garnalen kwamen in de Zuiderzee tot volwassenheid en paaiden in de Noordzee. Spiering bleef in de Zuiderzee en werd in de monding van de IJssel gevangen, omdat dit soort in het vroege voorjaar de rivier inzwom om daar kuit te schieten.

‘Vrolijk gezigt’

Vis was gewild volksvoedsel en niet duur. De visserij bood vele handen werk: aan vissers en reders, aan scheepsbouwers, zeildoekwevers en kuipers. Nettenbreierijen, zoutziederijen en voor de verre walvisvaart de traankokerijen floreerden rond het vissersbedrijf. Al deze bedrijvigheid was echter welvaartgevoelig. Dat bleek toen na ongeveer 1650 een lange periode van crisis aanbrak en de bevolking in aantal achteruitging. De vissersvloten slonken en de afhankelijke bedrijven verdwenen. Pas toen in de tweede helft van de 19e eeuw de bevolking sterk groeide, nam de vraag naar vis weer toe. Hoe druk het toen op het water was, is in 1851 door een (anonieme) auteur beschreven: ‘Het is een regt vrolijk, levendig en indrukwekkend gezigt, wanneer men in het Hoornsche Hop of een ander gedeelte der Zuiderzee, niet zelden 60 à 80 visschuiten aan de netten ziet liggen’.

Volendammer kinderen omstreeks 1920 op het Volendammerpad aan het water van de Voor-Ye.Volendammer kinderen omstreeks 1920 op het Volendammerpad aan het water van de Voor-Ye. (Gemeente Zeevang)

In 1900 verdienden 7000 vissers op 3000 grotere en kleinere vaartuigen, waaronder ruim duizend botters, hun boterham op de voedselrijke Zuiderzee. Of het er altijd even ‘vrolijk’ aan toe ging? De ontmoeting van de Westfriese en Hollandse vissers met hun overburen uit Gelderland en Overijssel liep nogal eens op vechtpartijen uit. Het was de traditionele strijd tussen ‘gaand en staand want’, tussen de modern toegeruste vissers uit het westen die hun netten voortsleepten en een bun aan boord hadden, en de vissers van de overkant die fuiken zetten.
De aanleg van de Afsluitdijk in 1932 betekende het einde van de brakke Zuiderzee. De zee werd een zoetwaterplas en ondanks steun van de overheid vervielen veel vissers tot armoede. De ‘kleur’ van weleer wordt in het Zuiderzeemuseum te Enkhuizen getoond.

In tegenstelling tot Volendammers verdienden weinig Monnickendammers hun brood met de visvangst.In tegenstelling tot Volendammers verdienden weinig Monnickendammers hun brood met de visvangst. Omstreeks 1900 waren er in de stad slechts zo'n vijftig vissers. Binnen Monnickendam waren 21 stadsboerderijen. De boeren hadden meestal maar een paar koeien. De melk brachten ze zelf rond, tot in Amsterdam aan toe. Daarnaast waren in het Zuiderzeestadje ook nog een zeepziederij, een koekfabriek en enige scheepswerven gevestigd. Op de foto een van de grotere scheepshellingen van Monnickendam, waar botters werden gebouwd. (G. Bont, Monnickendam)